Gepubliceerd op 21-06-2017

Nek

betekenis & definitie

1. over zijn - gaan,kotsen, braken. In zeemansslang ook over zijn nek gieren. Oorspr. (jaren zestig) een erg populaire uitdr. in Amsterdam en Utrecht; nu algemeen ingeburgerd. Gedacht moet worden aan het diep vooroverbuigen, alsof men een koprol maakt. Tegenwoordig vooral overdrachtelijk: ‘walgen van iets of iemand’.

Een stemmetje dat zeker ondeugend moest voorstellen, maar waar meteen van over de nek moest omdat het uit zo’n franse film kwam, zo’n franse film over een flirtation van een paar eksistensialis- tiese droomers. (Hans Plomp: Het Amsterdams Dodenboekje, 1970)

Stervensbegeleiding, ik ga over mijn nek als ik dat woord hoor. (Emma en Lodewijk Brunt: Het goede leven, 1981)

Ja, het heeft niets met nostalgie of revivals te maken. Daar ga ik van over mijn nek. (Vrij Nederland, 10/11/84)

Er liggen stapels kranten, bergen Fietsonderdelen, kapotte radio’s, en overal staan emmers; sommige half gevuld met een drab van oude urine en drijvende etensresten. Ik kom alleen maar op visite - ik kijk om me heen en hoop dat ik niet over mijn nek zal gaan. (René Stoute: Uit het achterland, 1985)

Neem nou dat ‘vriendje voor d’rzelf, daar was hij toch goed van over z’n nek gegaan op den duur. (Marijke Höweler: Had maar een kat gekocht, 1986)

En van meneer Van Weyden moet ik ook over mijn nek. (Hermine de Graaf: Aanklacht tegen onbekend, 1987)

Ik ga geen bord snert zitten eten, want daar ga ik echt van over mijn nek. (Jan Cremer en anderen: De liefdes van Jan Cremer, 1988)

Toen het spul begon te lopen werd het bruin, net als olie, en snoof Saïd de rook op door een pijpje.

Hij zei datje er een nog grotere kick door kreeg. Sallie en Simsa wilden het ook proberen, maar die gingen over hun nek. (HP/De Tijd, 11/01/91)

Het leek wel alsof het eten van drie dagen er uit kwam, ik ben geloof ik wel dertig keer over mijn nek gegaan. (De Volkskrant, 20/07/91)

En dan heb je de laatste jaren ook nog van die alcoholvrije bieren. Als ik er alleen al aan ruik ga ik over mijn nek. (Nieuwe Revu, 01/08/91)

2. uitzijn -/boord/mouw/nekharen/nekspier lullen/

pissen, onwaarheden, leugens verkondigen; van alles verzinnen. Informele uitdr. Wellicht ontstaan in i9de-eeuwse studentenkringen.

... waarom zou hij het er niet op wagen? ‘Omdat Max Blokzijl uit zijn nek lulde’, zei Cohen boos. (Simon Vestdijk: Pastorale 1943, tste druk, 1948)

Bij het inzingen lulde hij maar wat uit z’n mouw. (Oor, 05/10/85)

Ik heb die man twintig jaar uit z’n nek laten lullen. (Nieuwe Revu, 13/09/95)

3. zijn - uitsteken, risico’s (durven) nemen. Engels in Nederlandse vermomming (to stick one’s neck out). Sinds beginjaren zeventig.

‘Het parlement moet meer echo krijgen,’ zegt Berkhouwer. ‘Vredeling, Mansholt en ikzelf, wij waren mensen die onze nek uitstaken. De jongeren die ons nu opvolgen dreigen snel te verzanden. (Playboy, 12/12/84)

Een prins met verstand, gevoel en lef om de nek uit te steken en tegen de stroom in te gaan. (Nieuwe Revu, 16/05/91)

Rottenberg en ik steken onze nek uit voor de partij, omdat die partij in problemen zit. (Elsevier, 07/03/92)