dwaasheid, gekheid, onzin. In joodse kringen. Afgeleid van Jiddisch narisch‘zot, dol’ en kat‘-heid’.
... voorwat mot u da en hij jij zegge!... wat e nar- richkatt! (Israël Querido: Levensgang, 1901)
Maar wat smoes ik, mevrouw. Narriskat. (Jan Mens: Het heldere uur. De kleine waarheid, 1960- 1964)
Geen mesjoggene mystiekdoenerij, geen narrisjkat die vloekt met m’n huis en onze levenswijze. (Siegfried E. van Praag: Jeruzalem van het westen, 1961)
... kaarten op Joods Nieuwjaar, waarop met grote letters ‘Gelukkig Kerstfeest’ gedrukt staat; kaarten op Amsterdams Pasen, waarop het in de Russische Januarimaand sneeuwt. ‘Nou ja, Narrisch- kat!’ (Siegfried E. van Praag: Mokum aan de Am- stel, 1976)
Ze had niet eens door dat het narrisjkat was. (Sal Santen: De kortste weg, 1979)
‘Hou toch op met die narrisjkat’, zei ze geïrriteerd ... (Frans Pointl: De kip die over de soep vloog, 1989)