Gepubliceerd op 21-06-2017

Luis

betekenis & definitie

1. als een - op een teerton,erg traag. Schertsende uitdr.

Daarzonder bleef het sappelen en modderen en schootje op als een luis op een teerton. (Jan Mens: Er wacht een haven, 1950)

2. een - aan de ketting,politieagent. Bargoens uit Leiden. Sinds het begin van deze eeuw? De luis aan de kettingbet. vroeger echter ook ‘een vuil en slecht logement’.
3. wat een -, wat een bof, meevaller. Studentenslang van weleer.