Voet (gijsbert), (gisbertus voetius) - 1589— 1676, geb. te Heusden, stud. te Leiden, pred. te Vlijmen 1611, Heusden 1617, lid van de Dordtsche Synode en krachtig bestrijder van de Remonstranten, als pred. te Heusden tevens veldprediker in ’s-Hertogenbosch, 1634 hoogleeraar in de theologie en Oostersche talen aan de illustre school, sedert 1636 hoogeschool te Utrecht, waarvoor hij de openingsrede hield, 1637 tevens predikant aldaar, van universeele ontwikkeling, „vader der Geref. Kerk op dogmatisch, kerkrechtelijk, praktisch gebied”. Onder invloed der Engelsche Puriteinen vormde hij te Utrecht een kring van strenge levensopvatting. In den strijd met Maresius ijverde hij voor het recht der kerk in zake de Kapittelgoederen.
In zijn dogmatische werken trachtte hij de Geref. kerkleer wetenschappelijk te verwerken en een soort van Geref. Scholastiek te vormen, waardoor hij in strijd geraakte met Descartes en Regius over de methode (1642), en met RoomschKatholieken, Remonstranten en Coccejus over de leer zelve. Vooral de strijd met Coccejus greep diep in het kerkelijk leven van dien tijd in. Hij begon 1658, toen Coccejus op grond van zijn verbondstheologie en de drie op elkander volgende perioden binnen het genadeverbond het Oud-Testamentisch Sabbatsgebod als voor de Christenen niet meer geldig voorstelde. Dit was de aanvang van een heftigen strijd tusschen Voetianen en Coccejanen, waarin ook de oude politieke tegenstelling gemengd werd.
Aan het einde van zijn leven bestreed V. ook de afscheiding van Labadie, hoezeer hij ook met een strenge levensopvatting sympathiseerde. Door zijn vele leerlingen heeft V. een grooten invloed geoefend: „Utrechtsche Paus”. Hij schreef o. a.: Selectae Disputationes . theologicae (5 P., 1655—69); Politica Ecclesiastica (5 P., 1663—76); Catechisaties over den Heidelb. Catechismus (nieuwe uitg. 1894, 3 dln.). Litt.: A. C. Duker, Gisb. Voetius (3 dln., 1897—1915).