Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Vleermuizen

betekenis & definitie

Vleermuizen - Chiroptera, een orde der zoogdieren, de eenige, wier representanten vliegen (fladderen) kunnen. Het vliegtoestel wordt gevormd voornamelijk door de voorste ledematen (v.d. de naam Chiroptera, Handvleugeligen). Boven- en benedenarm en de 2de tot 5de middenhandsbeenderen en vingers zijn sterk verlengd ; tusschen deze ledematen, hals, romp, achterste ledematen en staart is een zeer dunne vlieghuid uitgespannen, die, evenals een parapluie, kan worden uitgestrekt en dichtgeslagen. Op dit vlies kunnen de dieren fladderen, niet vliegen als de vogels ; wèl echter kunnen zij snellere wendingen en buitelingen maken dan de meeste vogels.

De romp is klein en licht en bezet met een fijne, zachte vacht. VI. — hier te lande steeds schemering- en avonddieren — vliegen nooit ergens tegenaan, hoewel het gezichtszintuig zwak is. In de vlieghuid en in de doorgaans zeer groote ooren, vaak ook in de huidlappen op den neus, zetelt een uiterst fijn gevoelszintuig. Heb vlieg vlies, zie plaat VI. I, fig. 6, toont een oppervlakkige dunne hoornlaag, waaronder een rekbaar, uit fijne vezels samengesteld bindweefsel, dat rijk is aan bloedvaten en gevoelzenuwen, in de figuur op doorsnede te zien ; rondom de haren komen zeer gevoelige huidzintuigen voor. De vlieghuid wordt lenig gehouden door een vetachtige stof, die afgescheiden wordt door klieren aan den kop. De duim is van normale lengte en niet in het vliegvlies opgenomen, evenals de teenen, die scherpe klauwen dragen, ook de duim. Op den beganen grond is de beweging zeer onbeholpen ; zij trachten zich met den duimnagel voort te schuiven naar een hooger punt, om van hier het fladderen te beginnen ; van den grond opvliegen kunnen zij niet.

Nachtdieren, die den dag doorbrengen in holle boomen, onder daken, enz., zij hangen dan aan de achterpooten met den kop naar beneden en gehuld in de vlieghuid. Dit doen onze inlandsche soorten ook in den winter, dien zij slapend doorbrengen. Men verdeelt de ongeveer 450 soorten doorgaans in twee groepen: de vruchtenetende van groote afmetingen, met hondachtigen kop en vlakke kiezen ; men vindt deze in warme streken (zie VLIEGENDE HOND) — en de insectenetende met spitse kiezen en korten snuit; voeden zich met insecten en ook wel met bloed van zoogdieren. Men verdeelt deze in glad- en bladneuzen. Tot de gladneuzen behooren de meeste onzer 17 inlandsche soorten, b.v. de grootoorvl. (II, fig. 23), de avondvl., de groote en kleine hoefijzerneus, de dwarsoor, Synotus barbastellus (II, fig. 1) met zwartbruine vacht, is zeldzaam hier te lande ; de schemering- of rosse vl. met roodbruine pels, Vesperugo noctula, jaagt reeds vóór zonsondergang in bosschen; de kleinste inlandsche soort, de dwergvl., Vesperugo pipistrellus, komt tevens het meest algemeen voor; de vlucht is slechts 18 c.M.; de ooren zijn korter dan de kop, de kleur is donkertot geelbruin. De bladneuzen dragen op den neus huidverbreedingen, die soms zeer groot en van eigenaardigen vorm kunnen worden; hiertoe behooren in ons land de groote en kleine hoefijzerneus ; verder de vampyr. De klapneus, Rhinopoma microphyllum (I, fig. 1), aldus genoemd naar een bladvormig, overeindstaand neusversiersel en merkwaardig door het voorkomen van een langen, dunnen staart, leeft in Egypte. — De insectenetende vl. zijn zeer nuttig, daar zij zeer groote hoeveelheden van insecten verdelgen; dat zij bij voorkeur den mensch in de haren zouden vliegen, is een fabel.

< >