Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Insecten

betekenis & definitie

Insecten - een klasse der gelede dieren, gekenmerkt door de deeling van het lichaam in kop, borststuk (thorax) on achterlijf (abdomen). Ieder van deze deelen is uit ringen opgebouwd, de kop uit 4, de thorax uit 3, het abdomen uit 10 of minder ringen. Elk der ringen van den kop draagt één paar aanhangsels; het eerste paar zijn de sprieten of voelhoorns (antennae), die fijne reukorganen dragen. Op deze volgen drie paren van monddeelen, de aanhangsels van de achterste drie ringen.

Deze monddeelen zijn de bovenkaken (zie plaat Insecten III, fig. I), het eerste paar onderkaken en het tweede paar onderkaken, welke tot een plaat vergroeid zijn, achter den mond gelegen (onderlip, fig. 1). De bovenkaken bestaan uit één enkel stuk, de onderkaken en de onderlip toonen meerdere stukken en dragen daarenboven ieder een taster (Mxt), die de smaak organen bevatten. De mond is van voren afgesloten door een onparige bovenlip. Al naar gelang de levenswijze is, zijn de monddeelen verschillend gebouwd; bij den kakkerlak — een alleseter — zijn zij bijtend (fig. 1), bij de bijen bijtend en zuigend (fig. 2), bij de muggen stekend en zuigend (fig. 3), bij de vlinders zuigend (fig. 4). — De ledematen van het borststuk zijn de pooten, aan iederen ring één paar; de vorm is afwijkend, eveneens in verband met de levenswijze (loopen, graven, zwemmen, springen, enz.). — De ringen van het achterlijf bezitten gewoonlijk geen aanhangsels, behalve de laatste twee, die wèl aanhangsels kunnen dragen, welke dan dienen om te steken (angel), te boren en eieren te leggen (legboor), enz., en derhalve ook zeer verschillend van vorm zijn. — De dunne huid is bedekt met een laagje chitine, dat het dunst is tusschen de ringen, het dikst aan den kop en aan de rugzijde der ringen. — De tweede en derde ring van het borststuk dragen ieder een paar vleugels, dunne vliezige huidplooien, geheel doortrokken door talrijke luchtbuizen, die door chitine omgeven zijn (aderen); de kennis van dit aderstelsel is bijzonder gewichtig voor het bepalen van vele soorten van insecten. De aderen houden de vleugels uitgespannen.

Vele insecten kunnen de vleugels opvouwen, andere als een waaier samenklappen. De voorvleugels, voorkomende aan den tweeden borstring, en de achtervleugels — aan den derden borstring — kunnen gelijk van vorm en grootte zijn, maar ook ongelijk; daarenboven kunnen de voorvleugels min of meer lederachtig (sprinkhanen) of zeer hard (kevers) worden; zij vormen dus de dekschilden (elythra), onder welke de vliezige achtervleugels geborgen worden. Bij vele i. verdwijnen de achtervleugels (vliegen en muggen), zelden de voorvleugels, dikwijls beide paren (vlooien). In vele gevallen zijn de vleugels geheel glasachtig, maar ook kunnen zij haartjes dragen of schubben. De vleugels geven uitstekende kenmerken om de verschillende ordes van i. van elkander te scheiden.

— Het chitinepantser geeft het lichaam den noodigen steun, beschermt de inwendige organen en geeft den spieren gelegenheid tot aanhechting. — De met vocht (bloed) gevulde lichaamsholte herbergt de inwendige organen, in de eerste plaats het darmkanaal (fig. 6), een rechte of gekronkelde buis, verloopende van den mond tot de aan het achtereinde van het lichaam gelegen aarsopening. Het voorste stuk heet slokdarm (c) en draagt de speekselklieren (b); daarop volgt een dikker gedeelte, de maag (d) en ten slotte de darm (g). Naarmate het diëet verschilt, is ook de bouw van dat spijsverteringsorgaan verschillend. Op de grens van maag en darm monden uit een aantal buizen, de Malpighische vaten (e), die als uitscheidingsorganen (nieren) dienst doen. — Een bloedvatenstelsel ontbreekt; het bloed omspoelt direct de organen en dringt overal in door; aan de rugzijde bevindt zich echter een hart, uit een aantal met lichaamsringen correspondeerende kamers bestaande en dat zich naar voren in een slagader (aorta) voortzet, die in den kop achter de hersens vrij opent. Het hart trekt zich met intervallen te zamen en stuwt het bloed in de aorta, uit welke het vrij in de lichaamsholte stroomt; door zijdelingsche openingen in de kamers neemt het hart het bloed weder op. — De ademhaling geschiedt door tracheeën, luchtbuizen, die zich sterk vertakken en door een verschillend aantal openingen, aan de zijden van het lichaam gelegen (stigmata), met de buitenwereld communiceeren. De tracheeën voeren de lucht, waarin de voor het leven onontbeerlijke zuurstof, direct naar alle inwendige organen, dus niet door tusschenkomst van het bloed, zooals bij den mensch; de luchtverversching in de buizen geschiedt door somtijds onzichtbare, maar ook dikwijls duidelijk waar te nemen samentrekkingen van het achterlijf. — Achter in het achterlijf liggen de geslachtsorganen; de geslachten zijn gescheiden. In den regel zijn de mannetjes van de wijfjes door verschillende kenmerken (kleur, grootte, lichaamsvorm enz.) te onderscheiden. Bij vele i. komt parthenogenesis voor, eveneens bij sommigen generatiewisseling. — Het zenuwstelsel bestaat uit een aantal aan de buikzijde gelegen zenuwknoopen, in iederen ring van borststuk en achterlijf twee (fig. 6); deze zenuwknoopen zijn door in de lengte verloopende stammen verbonden.

In den kop ligt vóór of boven den slokdarm de dubbele hersenknoop (G); onder den slokdarm bevindt zich in den kop de eveneens dubbele onderslokdarmzenuwknoop (8 g); beide zijn door links en rechts van den slokdarm verloopende stammen verbonden, zoodat een ring ontstaat, door welken de slokdarm verloopt. Is het aantal achterlijfsringen kleiner dan 10, dan is dit ook het geval met het aantal zenuwknoopen van het achterlijf; daarenboven kunnen deze met elkander vergroeien.— Het gevoel zetelt in de huid, die dikwijls tastharen draagt, verder in de sprieten en tasters; de smaak in de monddeelen. Bijna alle insecten hebben twee samengestelde of facetoogen en daarenboven hebben vele nog twee of drie enkelvoudige oogen; larven bezitten nooit samengestelde, maar alleen enkelvoudige oogen. — De ontwikkeling geschiedt door eieren, uit welke het jonge dier te voorschijn komt. Dit kan de gedaante van het volwassen insect hebben; in dit geval is er geen gedaanteverwisseling. In vele gevallen echter, verschilt het jonge dier van de ouders door het ontbreken van vleugels, die dan bij den groei (vervellen) langzaam voor den dag komen (trapsgewijze gedaanteverwisseling). Van vele insecten leven de jonge dieren in het water, terwijl zij zelf luchtdieren zijn. Begrijpelijk is het, dat in dit geval er een verschil in lichaamsbouw tusschen beide zal bestaan, en de verandering van het jonge dier (larve) in het volwassen (imago) geschiedt dan vrij plotseling bij de laatste vervelling (onvolkomen gedaanteverwisseling). Bij zeer vele insecten komt een volkomen gedaanteverwisseling voor, d. w. z. de larve, die in gedaante zeer sterk afwijkt van het volwassen dier, verandert plotseling bij de laatste vervelling in een pop, die een geheel andere gedaante bezit en een korteren of langeren rusttoestand doormaakt, om dan plotseling in het volwassen insect over te gaan.

Deze plotselinge overgangen zijn echter slechts schijnbaar; inderdaad geschieden de veranderingen binnen de larven- en poppenhuid geleidelijk. De larve heeft een geheel andere gedaante dan de ouders; zij is meer wormvormig, bezit echter reeds 3 paar pooten; de monddeelen zijn bijtend. De larven eten veel en groeien sterk, vervellen hierbij eenige malen; een groot deel van het opgenomen voedsel wordt omgezet in vet, dat voor de pop en de imago reservevoedsel levert. De imagines daarentegen eten veelal weinig of niet; de levensduur is meestal korter dan die der larven, duurt soms slechts enkele uren. Ontbreken de pooten bij een larve, dan spreekt men van een made; komen aan het achtereinde van het lichaam nog 2—5 paar voetstompjes voor, dan spreekt men van rupsen (zie plaat Insecten II, fig. 18). — Is de larve volwassen, dan gaat zij bij de laatste vervelling over in de pop, die een korteren of langeren rusttoestand doormaakt en dikwijls gehuld is in een cocon, een hulsel, door de larven alvorens te verpoppen, met haar in de lucht hard wordend speeksel gesponnen. Uitwendig gelijkt een pop veel meer op de imago dan op de rups; inwendig echter is er vrij groot verschil tusschen beide; gedurende den schijnbaren rusttoestand wordt deze reorganisatie van rups tot imago ook inwendig volbracht. Men kan derhalve 4 phasen in de ontwikkeling aannemen:

1) het ei, de phase van de ontwikkeling tot 2) de larve, de phase van voeding en groei, 3) de pop, de phase van schijnbare rust, inderdaad van geheele reorganisatie en 4) de imago, wier voornaamste taak is zich voort te planten.

De vruchtbaarheid van vele i. is reusachtig, de ontwikkeling soms zéér snel; één paar bromvliegen kan in 5 maanden 500 millioen nakomelingen voortbrengen! De levensduur is doorgaans kort, ten minste die der imagines; meestal bedraagt deze eenige maanden, kan echter wisselen tusschen eenige uren en 12 jaren.

Het verbreidingsgebied der i. omvat de geheele bewoonbare aarde. Overal waar nog plantengroei is, worden ook i. gevonden; zelfs op Groenland en in gebergten tot op de grenzen der altijddurende sneeuw ontbreken zij niet. In het algemeen geldt echter vooral voor de i. de regel, dat de soortenrijkdom, de grootte der individuën en de levendigheid der kleuring van de polen naar den evenaar toenemen. Daar het meerendeel der i. van plantaardig voedsel leeft en velen zelfs aan bepaalde planten gebonden zijn, zoo is de i.-fauna eener streek in hooge mate afhankelijk van haar flora en niet zelden kan men de eene uit de andere afleiden. Slechts weinige soorten hebben een kosmopolitische verbreiding en van deze is het nog steeds waarschijnlijk, dat zij met den mensch van het eene punt naar het andere zijn overgekomen. Gewoonlijk blijft een soort binnen een bepaalde woonplaats, die evenwel zeer verschillend van omvang kan zijn en door verschillende wetten schijnt te worden beheerscht; zoo heeft Kaap de Goede Hoop soorten gemeen met Noord-Afrika, terwijl de i.-fauna van Europa groote overeenkomst vertoont met die van Noord-Azië en Noord-Amerika; in het eerste geval heeft derhalve een verre verspreiding in de richting der meridianen plaats, in het tweede beantwoordt zij daarentegen meer aan de richting der parallellen. Het getal levende soorten is zoo groot, dat men het zelfs niet bij benadering met eenige nauwkeurigheid schatten kan. Het aantal reeds beschreven soorten kan op ongeveer 250.000 gesteld worden.

De levenswijze van vele i. is hoogst opmerkelijk en bij geen andere groep van dieren bestaan zooveel aangeboren neigingen met betrekking tot de instandhouding der soort, zich openbarende hetzij in de kunstvaardigheid waarmee nesten en woningen gebouwd worden, of in de voorzienende zorg der ouders voor de nog ongeboren jongen (zie bijv. GRAAFWESPEN). De beteekenis der i. in de huishouding der natuur is zeer groot; er is geen groep van landdieren, die in gelijke mate als de i. bijdraagt tot den omzet der materie, tot de algemeene stofwisseling; daartoe zijn zij voornamelijk in staat door hun verbijsterend groot aantal, door hun kleinheid, zoodat niets zich aan hen onttrekken kan, door hun alomtegenwoordigheid en door hun vraatzucht, waarvoor geen enkele organische stof veilig is. De invloed, dien de i. in de organische wereld uitoefenen, is ten deele een voor andere wezens voordeelige. Het zijn vooral i., die de passieve overbrengers zijn van het stuifmeel der mannelijke op de vrouwelijke bevruchtingswerktuigen der planten, en het bestaan van verscheidene plantensoorten is zelfs gebonden aan dat van zekere i. Voorts zijn het vooral i., die het werk der verwering van doode plantendeelen verhaasten, door deze in alle richtingen te doorknagen, terwijl bovendien vele zoöphage soorten, die zich met deelen van gestorven dieren voeden, het luchtbederf voorkomen, dat het gevolg der verrotting zou zijn. Het onmetelijke, hoewel indirecte nut en voordeel, dat de i. op deze en andere wijze (bijen, zijdewormen, cochenille en Spaansche vlieg) den mensch aanbrengen, springt niet erg in het oog en wordt gaarne onderschat; daar bovendien tegenover deze voordeelen groote nadeelen staan en niets, ook ’s menschen persoon niet, veilig voor hen is, is men zeer geneigd de geheele i.-wereld als den mensch vijandig en schadelijk te beschouwen. Het aantal schadelijke i. overtreft verreweg de nuttige. Iedere organische stof, plantaardige en dierlijke, heeft onder de i. een heirleger bijzondere vijanden; de vloo, de zandvloo der tropen, de hoofd-, kleeren- en andere luizen, de weegluis, de muskieten en de steekmuggen zijn de kwellers van den mensch, evenals allerlei parasietische larven van zekere vliegen, die doordringen tot onder de huid en in de hersenholten; kleederen, pels- en lederwerk zijn de prooi van motten en kevers; boeken worden doorvreten en doorknaagd door stof- en papierluizen; in de meubelen en in het houtwerk der woningen huizen menigten van keverlarven; andere i. brengen infectieziekten over of veroorzaken met hun giftigen steek smartvolle en levensgevaarlijke gezwellen en ontstekingen; eenigen doen de oogsten mislukken (coloradokever, druifluis, enz.) of vreten geheele landstreken kaal (sprinkhaan); legio is het aantal der pythophage i.; men kan in het algemeen zeggen dat er geen enkel plantendeel is, noch uitnoch inwendig, noch onder noch boven den grond, dat niet aan eenig insect tot spijs kan strekken.

De tijd, waarin de i. voor het eerst op de aarde verschenen zijn, laat zich niet met zekerheid bepalen. Evenwel weet men, dat reeds in het steenkooltijdvak i. geleefd hebben. De uit de palaeozoïsche periode bekende soorten behooren alle tot de schild-, recht- en netvleugeligen, waaruit men het besluit trekt, dat kauwende i. gedurende langen tijd op aarde bestaan hebben, alvorens er i. met zuigende monddeelen verschenen. In het geheel zijn ongeveer 1500 fossiele i. bekend. Verreweg de meesten daarvan zijn uit het tertiair.

Daartoe behooren ook de in barnsteen besloten i., die vaak zoo goed bewaard zijn, dat zij een grondige vergelijking met de thans levende toelaten. — Het rijk der i. heeft van oudsher zoowel door zijn vormenrijkdom en kleurenpracht, als door zijn rustelooze werkzaamheid en wonderbaarlijke bewerktuiging de belangstelling van den mensch opgewekt; de insectenkunde (entomologie) wordt van oudsher krachtig beoefend. Men verdeelt de i. in 19 ordes en wel naar verschillende kenmerken, zoowel van bouw als van ontwikkeling. Deze ordes zijn die der franjestaarten, springstaarten, oorwormen (pl. II, fig. 10), haften, glazenmakers, Perlariën (fig. 14), rechtvleugeligen (fig. 11—13), houtluizen (fig. 15 en 17), blaaspootigen (fig. 16), gesnavelde insecten (fig. 1—9), Strepsiptera, netvleugeligen, schorpioenvliegen, kokerjuffers, schubvleugeligen (fig. 18), tweevleugeligen, vlooien, schildvleugeligen en vliesvleugeligen. Zie voor talrijke bijzonderheden bij deze ordes.