Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 06-12-2018

Bloed

betekenis & definitie

Bloed - 1) van gewervelde dieren. Als voorbeeld behandelen wij het b. van den mensch, verschillen tusschen zijn bloed en dat van andere gewervelde dieren worden hieronder besproken. Het b. is een roode, ondoorzichtige vloeistof, die buiten het lichaam niet onveranderd blijft, maar na een vijftal minuten in een vaste, gelatineuse massa overgaat (bloedstolling). Deze bloedstolling kan voorkomen worden: 1e door het bloed op te vangen in buizen, die van binnen met een dunne laag paraffine bedekt zijn; 2e door toevoeging van sommige zouten (oxalaten en citraten) of van een extract, verkregen uit de monddeelen van bloedzuigers.

Het op deze wijze vloeibaar gehouden b. scheidt zich bij staan in twee lagen: de onderste is rood en ondoorzichtig, de bovenste echter doorzichtig en uiterst lichtgeel gekleurd. Onderzoekt men de onderste laag microscopisch, dan blijkt, dat deze bestaat uit een groot aantal lichaampjes, meerendeels rood gekleurd: de bloedlichaampjes. Hieruit volgt dus, dat het b. bestaat uit een vloeistof, die men plasma heeft genoemd, waarin een groot aantal ondoorzichtige elementen drijven. Deze elementen worden bij het in beweging zijnde b. in het lichaam zwevende gehouden. Bij microscopisch onderzoek blijkt verder, dat de ondoorzichtige elementen tot drie groote groepen gebracht kunnen worden: roode bloedlichaampjes, witte bloedlichaamjes en bloedplaatjes. De roode bloedlichaampjes zijn rood gekleurd: zij zijn de dragers der bloedkleurstof (haemoglobine). Over den juisten vorm is men het nog niet geheel eens; meestal beschouwt men ze als ronde schijven, die in het midden iets dunner zijn dan aan den rand. Zij vertoonen geen bijzondere structuur.

Hun aantal bedraagt bij de vrouw gemiddeld 41/2 millioen, bij den man 5 millioen per mM3 b. De witte bloedlichaampjes (leucocyten) zijn ongekleurde bollen; zij zijn nog te beschouwen als volledige cellen, die bestaan uit een of meer kernen en protoplasma. Hun aantal wisselt; het bedraagt gemiddeld vijftot achtduizend per mM3. Men onderscheidt eenkernige en meerkemige witte bloedlichaampjes. De laatste hebben meer dan één kern of wel zij vertoonen een door verschillende insnijdingen verdeelde kern: de naam meerkernige is dus feitelijk niet juist. Over de functie van de eenkernige witte bloedlichaampjes weet men nog zeer weinig; bij chronische ontstekingsprocessen schijnen zij een rol te spelen (zie ABSCES). De meerkernige worden weder in een drietal soorten verdeeld, afhankelijk van den aard der korrels, die zij in het protoplasma dragen. Men onderscheidt neutrophile meerkernige witte bloedlichaampjes, die in het protoplasma talrijke zeer fijne korrels dragen, basophile meerkernige (z.g.n. mestcellen), die in het protoplasma enkele groote grove korrels dragen en eosinophile meerkernige witte bloedlichaampjes, die in hun protoplasma groote glanzende korrels vertoonen. De naam voor deze soorten is afgeleid van het gedrag der korrels tegenover verschillende kleurstoffen, die bij het onderzoek van b. worden gebruikt.

De drie soorten hebben ieder een afzonderlijke functie, doch alleen van die der neutrophile meerkernige, die ongeveer 70% van het totale aantal witte bloedlich. vormen, weet men iets af. Deze bloedlich. kunnen zelfstandige bewegingen uitvoeren door verandering van den vorm van het protoplasma en het uitzenden van z.g.n. vangarmpjes. Zij kunnen vreemde stoffen, o.a. microorganismen, in zich opnemen en verteren (zie IMMUNITEIT en PHAGOCYTOSE). Van de eosinophile meerkernige witte bloedlich. weet men alleen, dat zij bij sommige ziektetoestanden vermeerderd zijn, maar hun functie kent men niet. Van de bloedplaatjes, die veel kleiner zijn dan de bloedlich., weet men eveneens zeer weinig. Hun aantal schijnt ongeveer 300.000 per mM3 bloed te bedragen, maar de verschillende onderzoekers hebben in dit opzicht nogal uiteenloopende getallen gekregen.

Ook over hun functie is weer zeer weinig bekend; zij spelen misschien een rol bij de bloedstolling en eveneens bij het tot stilstand komen van bloedingen in het lichaam (zie THROMBOSE). De roode bloedlichaampjes worden bij den volwassen mensch uitsluitend in het beenmerg gevormd. Daar zijn cellen aanwezig,die voortdurend nieuwe roode bloedlichaampjes voortbrengen. Deze dragen nog een kern, die zij echter verhezen voor zij het beenmerg verlaten, om in de bloedbaan te treden. De witte bloedlich. worden gevormd in het beenmerg en in de lympklieren. Hoe en waar de bloedplaatjes ontstaan, is nog niet met zekerheid bekend.

Wanneer men b. aan zichzelf overlaat, stolt het. Men verkrijgt dan een roode massa, die na eenigen tijd een uiterst lichtgeel gekleurd vocht afscheidt. Tenslotte heeft men dus een min of meer donkerroode vaste massa, bloedkoek geheeten en een vloeistof: het serum. Bij onderzoek van den bloedkoek blijkt, dat deze bestaat uit de verschillende elementen van het b., die in het netwerk van een stof, die dus bij de bloedstolling is ontstaan, gevangen zijn. Deze stof heet fibrine. Deze fibrine is natuurlijk uit het b. zelf ontstaan en is afkomstig uit de oorspronkelijke vloeibare massa (plasma), waarin de vormelementen zich bevinden. Er is dus een verschil tusschen plasma en serum. Het plasma is het oorspronkelijke vloeibare bestanddeel van het b.; wanneer zich hieruit de fibrine afscheidt, houdt men het serum over.

De fibrine is dus reeds, hoewel in een anderen vorm en wel in opgelosten vorm, in het plasma aanwezig. De moederstof van de fibrine noemt men fibrinogeen. Het bloedserum bestaat grootendeels uit water, waarin ongeveer 7 % eiwit is opgelost, bovendien kleine hoeveelheden van verschillende zouten, als calciumzouten, keukenzout, enz. en organische stoffen, die men niet alle kent. Het plasma heeft ongeveer dezelfde samenstelling, maar een iets hooger eiwitgehalte, omdat in het plasma nog fibrinogeen voorkomt. Van de zouten is het keukenzout het sterkst vertegenwoordigd (gehalte ongeveer 0,6 %). Onder organische stoffen komen naast vet, lipoïde stoffen enz. voor druivensuiker, ureum en tal van andere stoffen, produkten der stofwisseling, die telkens door de nieren uit het bloed worden verwijderd en met de urine worden afgezonderd. Het lichaam tracht onder verschillende omstandigheden, de samenstelling van het b. vooral wat betreft zijn gehalte aan opgeloste moleculen (z.g.n. moleculaire concentratie), zoo constant mogelijk te houden. Dit wordt bereikt door afscheiding van zouten en water, vooral langs de nieren, maar ook langs huid, darmkanaal, enz. — Het b. van de zoogdieren komt in samenstelling met dat van den mensch vrijwel overeen.

Sommige (kameelen) hebben ovale roode bloedlich. Het b. van de overige gewervelde dieren onderscheidt zich van dat van de zoogdieren, vooral ten opzichte van de roode bloedlich., die kernhoudend zijn. Zij verliezen dus na het ontstaan in het beenmerg, wanneer zij in de algemeene circulatie treden, hun kern niet. De hoeveelheid b., die een dier heeft, wordt geschat op een twaalfde tot een twinstigste van zijn lichaamsgewicht. — Door zijn hoog gehalte aan eiwitstoffen is het b. een belangrijk voedingsmiddel. Toch vindt het als zoodanig een zeer beperkte toepassing (als bloedworst).

Talrijke pogingen, vroeger en ook tijdens den grooten Europeeschen oorlog in Duitschland in het werk gesteld, om b. als voedingsmiddel voor den mensch ingang te doen vinden, hebben gefaald. Dit is begrijpelijk, omdat de mensch zich bij de keuze van zijn voedingsmiddelen in de eerste plaats door den smaak laat leiden; het zal nooit gelukken, om een voedingsstof, die den mensch door smaak of afkomst antipathiek is, als volksvoedsel ingang te doen vinden, tenzij het gelukt de herkomst te verbergen of den smaak te verbeteren. Als voedingsmiddel voor dieren wordt het b. van de abattoirs in beperkte mate gebruikt. Verder wordt uit het b. in sommige abattoirs serum gewonnen, waaruit eiwitten ten behoeve van de industrie bereid worden. Het grootste deel van het bloedafval wordt echter als meststof gebruikt. — Voor den bloedsomloop zie afz. art.

2) Bij lagere dieren. Elke levende cel bevat zouten en water. Zij moet dientengevolge omgeven zijn door een vloeistof, bestaande uit water met zouten van dezelfde concentratie als in de cel. Bestond er een verschil van concentratie, dan zou de cel door osmose beschadigd worden. Voor de eencellige dieren is het zeewater, waarin de dieren leven, deze vloeistof. Bij veelcellige dieren moet zulk eene zoutoplossing binnen het organisme de cel omspoelen. Het weefselvocht der laagste meercellige dieren onderscheidt zich in zijne samenstelling haast niet van zeewater (b.v. bij de sponsen). Bij hoogere dieren, waar het weefselvocht of b. nog andere verrichtingen op zich neemt, blijft het niettemin die zoutoplossing, die voor iedere cel noodig is.

Bij de ongewervelde zeedieren heeft het b. steeds dezelfde zoutconcentratie als het zeewater, waar het dier in leeft. De huid van alle deze dieren laat eene osmotische wisselwerking met het zeewater toe: in water van andere zoutconcentratie gebracht, sterven deze dieren. De meeste gewervelde dieren hebben eene huid, die osmotische inwerking niet toelaat ; zij zijn van het omgevende water in hooge mate onafhankelijk. Een zeevisch b.v. kan zonder schade uit zeewater in zoetwater overgebracht worden. Er bestaan dan ook afwijkingen tusschen de zoutconcentratie van het zeewater en van het b. dier dieren. Toch vertoont de samenstelling van de zouten zelfs in het menschelijke b. nog eenige overeenkomst met die van het zeewater.

Bij de o n g e w e rvelde dieren in het zoete water moet het b. natuurlijk meer zouten bevatten, dan het omgevende water, want zonder zouten is levende zelfstandigheid niet denkbaar. Hierbij geldt de regel, dat bij laag georganiseerde dieren (b.v. de zoetwatermossel) de schadelijke osmotische wisselwerking met het omgevende water verminderd is, door beperking van het zoutgehalte van het b. tot een minimum. Met hoogere organisatie (b.v. van den rivierkreeft) is zulk eene armoede aan zout niet vereenigbaar. Hier vinden wij dan ook hooge zoutconcentratie en tevens eene betere afsluiting van de huid tegen osmotische inwerking, dan bij andere ongewervelde dieren (kalkpantser). Desniettegenstaande dringt hier, net als bij andere zoetwaterdieren water van buiten in het b.; dit water wordt door de nieren verwijderd.

Afgescheiden van de Sponsen en Coelenteraten, neemt bij alle dieren het b. de stoffen op, die in den darm verteerd, en door den darmwand gegaan zijn. Zoo is het b., behalve eene oplossing van zouten, ook eene oplossing van voedingsstoffen. Het is hierdoor in staat de lichaamscellen te voeden. In de eerste plaats wordt eiwit in het bloed gevonden, en wel in zeer verschillende hoeveelheid. Bij sommige diersoorten zijn slechts sporen van eiwit in het b. aan te toonen, zooals bij Echinodermen, de zoetwatermossel en bij sommige zeeslakken. Bij landslakken, crustaceeën, vogels, bij den kikvorschenz. vindt men 3—4%; bij kat, hond, konijn en rund 5—6 % en bij inktvisschen meer dan 10 % eiwit. Het relatieve eiwitgehalte is volstrekt niet evenredig aan de hoogte van de plaats, die een dier in het zoölogische systeem inneemt. Onderling verwante soorten kunnen een groot verschil van eiwitgehalte in hun b. hebben.

Het b. dat door het lichaam stroomt, is bij uitstek geschikt, om de zuurstof, die in de ademhalingsorganen opgenomen wordt, naar de verschillende lichaamscellen te transporteeren. Iedere vloeistof heeft het vermogen gassen in zich optenemen. Zoo is dan ook bij lagere dieren het b. niet speciaal voor deze functie toegerust. Dit is anders bij dieren, die öf eene zeer groote stofwisseling hebben, óf wel op plaatsen leven, waar weinig zuurstof voorhanden is (b.v. de regenworm). Onafhankelijk van de plaats, die een dier in het dierkundige systeem inneemt, alleen in overeenkomst met de behoeften der soort, vinden wij zeer verschillende hulpmiddelen, waardoor het b. in staat wordt gesteld, meer zuurstof optenemen, dan het dit zonder meer zou doen. Bij tal van dieren vinden wij haemoglobine (zie bloed der gewervelde dieren), hetzij zooals bij gewervelde dieren aan bloedlichaampjes gebonden, hetzij opgelost in de bloedvloeistof (Regen orm).

Bij vele slakken, kreeften en bij alle inktvisschen vindt men eene blauwe kleurstof in het bloed opgelost. Zij bindt — zooals haemoglobine — de zuurstof chemisch,en neemt hierdoor een blauwe kleur aan. Heeft zij daarentegen de zuurstof aan de weefsels afgegeven, dan wordt zij, en dientengevolge ook het b., kleurloos. Deze kleurstof heet haemoecyanine; het is een eiwitachtige stof, die koper bevat (haemoglobine daarentegen bevat ijzer). Er komen bij verschillende dieren nog andere kleurstoffen voor, die bij het zuurstoftransport een rol spelen. Bij de insecten heeft het b. met het zuurstoftransport niets te maken (zie ADEMHALING).

Haemoglobine komt, ook bij ongewervelde dieren, niet alleen in het b. voor, maar tevens in bepaalde, veel gebruikte spieren en in het centrale zenuwstelsel van sommige dieren. De functie van deze organen vergt meer zuurstof, dan deze organen zonder hulpmiddelen uit het betrekkelijk zuurstofarme b. zouden kunnen putten. Het is namelijk opmerkelijk, dat zulke gekleurde organen vaak aangetroffen worden bij dieren, wier b. geenerlei kleurstof voor het zuurstoftransport bezit.

Het b. dient tevens tot den afvoer van het koolzuur, dat zich bij iedere stofwisseling vormt (zie ADEMHALING) en van de stikstofhoudende eindprodukten der stofwisseling (zie UITSCHEIDING).

Wormen en weekdieren zijn zakvormige dieren, wier lichaamswand o.m. uit spierweefsel bestaat (z.g. huidspierzak). Wordt zulk een dier gewond,dan trekken zich de naburige spieren samen en sluiten de wond. Hierdoor wordt bloedverlies vermeden. Bij Arthropoden ontbreekt een huidspierzak; iedere wond zou verbloeding veroorzaken, indien het bloed niet de eigenschap bezat te stollen, zoodra het in aanraking komt met een voorwerp anders dan de wand van het eigen bloedvatenstelsel. Het mechanisme van deze stolling komt in hoofdzaak overeen met dat der gewervelde dieren.

De bescherming tegen bacteriën is in de eerste plaats de functie van „witte” bloedlichaampjes (bloedcellen zonder kleurstoffen). Zij kunnen, gelijk zekere eencellige dieren (Amoeben), schadelijke stofdeeltjes (b.v. bacillen), die in het lichaam zijn binnengedrongen, opeten en vernietigen. Het voorkomen of ontstaan van stoffen in het b. der ongewervelde dieren, die bacteriën vernietigen, is nog niet aangetoond kunnen worden. Toch dient opgemerkt te worden, dat b. van slakken, vele dagen in een open glas bewaard, niet rot.

De bloedsomloop. Bij de lage sponsen en coelenteraten is van eene verplaatsing van het b. nog geen sprake. De stoffen worden direct van de eene cel naar de naburige cel overgebracht. De platwormen bezitten tusschen darm en lichaamsoppervlakte een sponsachtig weefsel, dat gedrenkt is met b. Net als in de pit van een lamp door zuiging („capillariteit”) de olie verplaatst wordt van het reservoir naar de vlam, net zoo wordt bij deze dieren het b. met nieuwe voeding uit den darm, of met nieuwe zuurstof van de huid naar alle organen verspreid. Dieren met eene harde, ondoordringbare lichaamsoppervlakte kunnen echter de zuurstof slechts aan bepaalde, dun geblevene plaatsen van de huid (kieuwen enz., zie ADEMHALING) opnemen. Om hiervandaan het zuurstofrijke b. door het geheele organisme te verspreiden, is eene pomp, n.l. het hart, noodig. Bij lage weekdieren beperkt zich het hart er toe om het b. van de ademhalingsorganen in het overige organisme te spuiten.

Om nu met weinig middelen eene goede verspreiding te bereiken, vormen zich in het sponsachtige weefsel spleetvormige ruimten van aanzienlijke grootte, waarin het b. zich makkelijk laat voortstuwen. In evenredigheid met de aanzienlijker stofwisseling van hooger georganiseerde dieren, voldoet ook dit stelsel niet meer. De organen putten niet meer uit een algemeen bloedreservoir; veeleer moet aan ieder orgaan en ieder onderdeel van een orgaan b. toegevoerd worden. Om dit te bereiken, moet een systeem van vaten, buizen, vergelijkbaar met de buizen eener vertakte waterleiding, de groote bloedruimte vervangen. Bij hoogere weekdieren en kreeften pompt het hart het b. dan ook door een ingewikkeld stelsel van slagaderen naar alle organen. Na in de organen voedsel en zuurstof afgegeven te hebben, komt het bloed in de lichaamsholte, vanwaar het, meestal door de kieuwen, naar het hart gaat.

Een „gesloten” bloedvatenstelsel vinden wij bij vele wormen en bij de gewervelde dieren. Bij dezen wordt het b. uit de organen naar het hart geleid door echte bloedvaten (aderen of venen), terwijl zich tusschen slagaderen en aderen een fijn net van haarvaten inschakelt, wier wanden voedsel en zuurstof naar de levende cellen doorlaat. De lichaamsholte van deze dieren heeft dus met den bloedsomloop niets te maken.