Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Hond

betekenis & definitie

Hond - (Huishond) (Canis familiaris), het oudste huiszoogdier en de cosmopolitisch verbreide metgezel van den mensch. De vraag, welk dier de stamvader is van dit belangwekkende huisdier, dat zich aan elk klimaat en de meest verschillende verhoudingen gewend heeft, en dat nergens in den eigenlijken wilden staat gevonden wordt, heeft men tot heden nog niet kunnen beantwoorden; zooveel schijnt vast te staan, dat niet alle groepen van rassen van eenzelfde wilde soort afstammen. De oergeschiedenis leert, dat de hond het eerste huisdier is geweest, dat de mensch, in Europa tenminste, gehad heeft, en dat in het steentijdperk overal, van Denemarken tot in de Alpen, een enkel ras voorkwam, dat het midden hield tusschen de tegenwoordige spaniëls, en de staande honden; dit ras de „Canis palustris” of turfhond, veel gelijkend op de spitsachtige honden, stamt waarschijnlijk af van den jakhals (Canis aureus); tot de afstammelingen van dit oudste ras behooren de keeshonden, de dashonden en de pinschers. In enkele paalwoningen in het W. van Zwitserland, vindt men behalve resten van den turfhond nog wel eens schedels van een veel grooter ras, „C. mostransus”, den Molosserhond.

Anderen beschouwen deze schedels als schedels van buitgemaakte wolven. In het bronstijdvak was er reeds een ander ras van tamme honden, een wolfshond, waarschijnlijk een afstammeling van den Indischen wolf (Canis pallipes); tot de nakomelingen van dit ras behooren de brakken, jacht-, herders-, wind- en staande honden. De op Egyptische monumenten afgebeelde doggen en de straathonden van het Oosten stammen af van den grooten jakhals of dib (Canis lupaster), de Egyptische windhonden van de slankere variëteit, den jakhalswolf (Canis anthus). In Amerika vonden de ontdekkers een tam hondenras, dat, volgens Tschudi, een eigen soort vormde. Op Nieuw-Holland en NieuwZeeland vond men bij de ontdekking eveneens tamme en half wilde honden (dingo’s). Waar de honden verwilderen, beginnen zij op den jakhals te gelijken. Alzoo is het antwoord op de vraag naar de afstamming onzer tegenwoordige Europeesche hondenrassen voorloopig dit, dat aan het ontstaan daarvan noch de Europeesche wolven, noch de vossen deel hebben gehad, maar dat zij van minstens drie wilde diersoorten van de groep der hondachtigen (jakhals, dib en Indische wolf) misschien wel van 7 soorten (Fitzinger) afstammen, die zich gemakkelijk door den mensch lieten temmen en later door hun onderlinge kruisingen aan de menigte van rassen, die wij thans kennen, het aanzijn hebben gegeven, zoodat al onze hedendaagsche honden bastaarden zijn. De huishonden worden ingedeeld in verschillende rassen, die men gevoegelijk tot twee of drie groote groepen kan vereenigen: de jacht-, de luxe- en de waak- en trekhonden.

A. Jachthonden. I. De brakken en bloedhonden; hiertoe behooren o. a.
1) de Hannoversche brak, 2) de Beiersche bergbrak, 3) de Engelsche brak of bloedhond (bloodhound). Deze laatste, sinds eeuwen in Engeland inheemsch, wordt heden niet meer voor de jacht gebruikt, diende vroeger om voortvluchtige moordenaars op te sporen en wordt daar ook tegenwoordig weer meer voor gebezigd. Hij heeft een smallen kop met sterk gewelfd voorhoofdsbeen, een dikken snuit met hangende lippen, verder breede, afhangende ooren, een diep gerimpeld voorhoofd, ernstig en zeer verstandig kijkende diepliggende bruine oogen, een breeden neus met wijde neusgaten, een langen hals met groote wam, krachtige schouders, breede borst, stevigen romp, gespierde beenige pooten, en een groven, tamelijk langen, opgerichten staart; hij is donkertaankleurig met bijna zwart zadel, de beharing is kort en dicht; de beste en bruikbaarste individuen hebben geen wild of grimmig voorkomen, en leggen meer volharding dan vlugheid aan den dag. Hij bereikt een hoogte van 70 c.M. de rug is 75 c.M. lang. De z.g. bloedhonden, waarvan men zich in Amerika bediende om weggeloopen slaven op te sporen, hebben met dit ras niets gemeens, maar waren wellicht bastaarden van windhonden en buldoggen.

Verwant met den bloedhond is de Otterhond, een goede waterhond, vooral gebezigd bij de jacht op otters. Hij is iets kleiner, heeft minder huidplooien in het aangezicht en vooral ander haar, dat vrij lang, hard en ruw is, en wolkig onderhaar bezit. De kleur is grijs, vaalrood, zwart of driekleurig. De sterke en evenredige bouw en de groote brutaliteit maken dezen hond geschikt voor de otterjacht.

4) De Duitsche brakken, honden van middelmatige grootte met hangende ooren, wolfskleurige beharing; zij dienen om het wild op te jagen.
5) De Oostenrijksche brakken, zwart met bruine of gele teekeningen, pooten recht en krachtig.
6) De Engelsche brakken, waartoe o. a. behooren de voshond (foxhound), de grootere staghond (deerhond, hertenhond), de kleinere hazenhond (harder), en de beagle, een kort- en ruwharige vorm, de kleinste der Engelsche brakken. De voshonden jagen het wild met den neus, en overtreffen het niet in snelheid, maar matten het af door onvermoeibaar volgen. Het zijn krachtige honden, de beste exemplaren hebben rechte pooten, een langen, buigzamen hals, langen neus met wijdgeopende neusgaten, een breede borst, een met borstelig haar bedekten omhoog gerichten staart; de kleur der beharing van het lichaam is verschillend, het zadel is in den regel zwart. Zij worden gebezigd bij de (parforce) jachten, waar de vos gevolgd wordt door een meute foxhounds en een groep ruiters. De Veluwsche jachtvereeniging te Arnhem houdt zulk een meute.

II) De staande honden of patrijshonden, honden die van nature vooral het gevederde wild jagen en daarvoor staan blijven, bezitten vele aangeboren goede eigenschappen, die door een doelmatige dressuur sterk kunnen worden ontwikkeld. 1) De Duitsche staande honden of patrijshonden ; hiertoe behooren: de glad- of kortharige Duitsche staande hond, verschilt uiterlijk weinig v. d. pointer; hij is middelmatig groot, aan de schouders 46—60 c.M. hoog (het wijfje, teef, is iets minder hoog), krachtig doch niet plomp van bouw; de uitdrukking van het gezicht is ernstig en verstandig ; de kop is niet te zwaar, licht gewelfd, snuit breed en afgestompt, lippen hangend met geplooide mondhoeken, beharing dicht en hard, aan buik en staart borstelig, hoofdkleur meestal wit (met zwarte of bruine vlekken en stippen), soms bruin, zelden zwart. Van den staart wordt veelal 1/3 afgenomen. Men onderscheidt nog de Weimaraners die zilverkleurig of muurvaal is en de driekleurige Wurttemberger staande honden, die grooter zijn en bruinschimmel met gele vlekken. De langharige Duitsche staande hond, ook Duitsche setter en eveneens patrijshond geheeten, is iets smaller en minder gespierd dan de vorige, de beharing is langer en zijdeachtig, niet gekruld of gekroesd. De stekelharige Duitsche staande hond, waartoe ook de Griffon en de poedelpointer gerekend worden, onderscheidt zich van de langharige eigenlijk alleen maar door zijn ruige, kortere, borstelige beharing; onder het lange dekhaar verschijnt in den winter een laag wolhaar ; de snuit heeft een tamelijken baard, boven de oogen staan stekelige wenkbrauwen. Kleur bruin en wit gemengd met bruine vlekken.

2) De Engelsche staande honden, waaronder de voornaamste zijn: o. de pointer, een der beste jachthonden, die bestaat, wellicht van Spaanschen oorsprong, en verbeterd door kruising met den fox-terrier ; hij is zeer levendig en vurig, steeds jachtlustig, een onvermoeibaar looper; hij bezit een bewonderenswaardig speurvermogen. De kop is tusschen de ooren breed, stomp en toch lang, kaken stevig met regelmatige tanden, neus breed, leder- of vleeschkleurig, ooren lang, recht naar beneden hangend, hals sierlijk gebogen, zonder wam, borst niet zeer breed maar diep, voorbeenen gespierd, beenig, achterbeenen met zware dijen en zeer sterk springgewricht, staart kort, aan den wortel dik ; beharing zacht, hoofdkleur wit met bruine of zwarte vlekken. Men onderscheidt nog Spaansche, Engelsche en Duitsche pointers : deze laatste is plomper van bouw en heeft een wam. Vooral voor de patrijzenjacht is de p. geschikt, b. De setter, leerzamer en aanhankelijker dan de pointer, van nature eenigszins vreesachtig en uiterst gevoelig voor zachte, vriendelijke bejegening, zoodat harde dressuur hem in den regel geheel bederft. De setter staat niet, maar ligt voor het wild. Hij heeft een tamelijk langen, niet te zwaren, tusschen de ooren eerder smaller dan breeder kop, een vóór de oogen ietwat ingebogen snuit, een grooten neus met wijde neusgaten en zwart of bruin van kleur, al naar de kleur van het haar ; afhangende, met fijn haar bezette ooren, groote, verstandige, schitterende oogen (tenminste de echte setters); de hals is lang en gebogen, de borst zeer diep ; de romp is middelmatig van grootte, sterk behaard en schijnt daardoor een weinig gedrongen ; de pooten zijn niet hoog, recht tot aan de voeten, behaard tot tusschen de teenen ; de achterpooten hebben een sterk springgewricht, de zeer mooie staart is recht of zwak gebogen; de algemeene beharing van het dier is zacht als zijde, eenigszins gekruld ; kleur wit met geel of zwart, geheel wit, of zwart, bruin en wit gestreept. Verscheidenheden van den setter zijn de Gordon-setter, een Schotsche jachthond, met iets zwaarderen kop, langere lippen, korteren staart en ravenzwart van kleur met roestbruine of mahoniekleurige ledematen; de Iersche setter, een Iersche jachthond, uitnemend speurder, doch koppig van aard en daarom moeilijk af te richten; de kop is smaller en langer dan bij de vorige setters, de neus is vleeschkleurig of donkerrood, voorpooten sterker nog behaard, (bevederd) dan die van den Engelschen setter.
3) De Fransche staande honden, waartoe belmoren de kortharige braque d’arrêt, weinig verschillende van de Duitsche staande honden, alleen iets zwaarder; de langharige en de stekelharige griffon, zich van den Duitschen stekelharigen onderscheidend door het ontbreken van de onderwol, door een meer verlengden lichaamsbouw en door een sterkere beharing, vooral op den kop; de barber, een kroesharige giffon ; de epagneul, een langharige Fransche staande hond, lager op de beenen dan de Duitsche, tamelijk lang, ruw, ietwat gekroesd haar, kleur wit met bruine vlekken, op den kop een kenmerkend haarbosje.

III) De speurhonden, waartoe behooren de landspaniels, de waterspaniels, de basset. De spaniëls, van oudsher gezochte jachthonden, zijn afkomstig uit Spanje en vandaar het eerst naar Engeland gebracht; sommige herinneren iets aan den koordenpoedel, daar zij lang, min of meer gekruld haar hebben (glad haar verraadt kruising). Zij hebben zeer lange, goed behaarde ooren, een fraai behaarden staart, die meest gecoupeerd wordt; alle jagen luid. Bij de landspaniels onderscheidt men: den Sussexspaniel, uitstekend geschikt voor de jacht op gevogelte, heeft een tamelijk langen en breeden kop, groote neusgaten, diepliggende helderbruine oogen, die verstandig rondkijken, betrekkelijk kleine ooren, bijna boven de oogen ingeplant, zijdeachtig behaard; de krachtige hals is licht gebogen, de pooten zijn gespierd grof van been, de voorste bijna recht, de achterste gebogen, voeten rond en behaard ; de staart, die op één lijn met den rug gedragen wordt, is een goed raskenmerk ; de kleur is geelbruin ; den Clumberspaniel, jaagt stom, is daarom, met een bel aan den hals, zeer geschikt voor het jagen in struikgewas, drijft dan het wild langzaam voor het geweer van dsn jager, zoekt vlug, terwijl niets hem ontgaat; de kleur is lichtgeel met citroenklettrige vlekken; de zwarte spaniëls, sierlijke en zeer bruikbare, robuste, gemakkelijk te leiden honden, laag van lichaam op korte pooten, grof van gebeente ; het haar is lang, sluik; de grootere exemplaren noemt men springers ; al naarmate zij haar- of vederwild in den neus hebben, handelen zij anders ; den Cockerspaniel, een kleine, gedrongen spaniël, zeer verschillend van kleur, meest oranjekleurig, ook wel zwart, wit, bruin, enz. De waterspaniels hebben een dichte, lange, gekroesde beharing, die hun eenige gelijkenis geeft met poedels, de ooren zijn lang en breed, de oogen vurig en levendig, de snuit is kort en voorzien van een sterk gebit, de hals is kort, de borst smal; de voorpooten zijn recht; de bekendste waterspaniels zijn ; de Engelsche waterspaniel, watersetter of eendenhond, een zware, ruw en lokkig behaarde hond, een echte waterhond, die zelfs de ondergedoken watervogels opspoort ; de Iersche waterspaniel, een sterke, donkerbruine, 50—60 c.M. hooge hond, met zwaren kop en hoog voorhoofd; op den kop een kenmerkend kuifje. Er zijn verschillende dwergspaniels, die bij de luxehonden besproken zullen worden. De basset, een Fransche speurhond, is kortharig, zwaar van bouw, laag op de pooten; men onderscheidt nog twee vormen, de krom- en de rechtpootige basset; kleur als de Engelsche voshond, waarop hij ook voor het overige veel gelijkt, behalve door zijn korte pooten, die hem tot de dashonden doen naderen.

IV) De dashonden; de gewone of kortharige dashond, een levendige, intelligente hond, wordt wel gebezigd bij de jacht op vossen en dassen, doch ook wel op ander wild en dan vooral als verlorenapporteur; hier en daar houdt men hem ook als wacht- en huishond, vooral ook omdat hij zeer vriendelijk en trouw en een goed verdelger van ratten en andere schadelijke dieren is. Hij heeft een zeer langen, spitsen snuit, met uitmuntend ontwikkeld gebit; de lippen hangen ietwat over; de ooren zijn tamelijk breed en afhangend, de oogen rond, helder, het wit weinig zichtbaar; de hals is lang en zeer bewegelijk, de nek stevig; de tamelijk lange staart is aan den wortel dik en loopt spits toe ; de voorpooten zijn naar buiten gedraaid, evenals de voetwortels daarvan. Het dier weegt niet meer dan 10 K.G. De ruimte tusschen oog en oor is grooter dan bij eenigen anderen hond. Bij den langharigen dashond is hot haar dik en hard, opstaande, lang; de dwergdashond is meer een damesschoothondje.

V.) De windhonden zijn slank en sierlijk van bouw. De kop is lang en mager en heeft een zeer langen snuit. De kleine ooren staan op, doch de punten zijn gewoonlijk omgebogen. De borst is zeer diep en smal, de buik opgetrokken. De staart is dun en lang en wordt afhangend gedragen. De beenen zijn lang en gespierd. Over het algemeen zijn de w. onrustig en beweeglijk en weinig aanhankelijk. Men onderscheidt: de Engelsche windhond of greyhound, de hier het meest voorkomende gladharige windhond, die voor de lange jacht wordt gebezigd.

Hij is c.a. 65 c.M. hoog en is zwart, roodbruin van kleur, dikwijls gestroomd of gevlekt. De w. heeft een scherp gezicht en weinig neus. De Schotsche windhond of deerhound is grooter dan de vorige, sterker en in bezit van een goeden neus. Hij wordt op de hertenjacht gebezigd, vroeger ook op de wolvenjacht. De beharing is ruig, de ooren zijn naar achter afhangend. De kleur is blauwgrijs. De Barzoï Psowaja of Russische windhond is de mooiste dezer groep door slanken, imposanten lichaamsbouw en prachtige beharing. In Rusland wordt hij wel gebezigd bij de jacht op wolven, in Perzië voor de jacht op gazelle en wild schaap.

Sedert een 25 jaar is de barzoï ook ten onzent luxehond geworden. Vroeger wilden de Russische fokkers de goede exemplaren niet verkoopen, later is dat veranderd. De kop is zeer lang, smal en droog, de ooren klein en dun. Het haar is lang, zacht en zijdeachtig, om den hals gekruld, op den rug golvend. De staart heeft mooie franje. De kleur is wit, of wit met gele, oranje of zilvervale vlekken. De Whippet is een kleinere w., speciaal bestemd voor de renbaan. Hondenrennen is een liefhebberij, die in Engeland thuisbehoort, doch ook in ons land is dat wel nagevolgd.

De whippet is 40—60 c.M. hoog, heeft den gewonen windhondsbouw, is bedekt met fijn, kort dicht haar, verschillend van kleur, zwart, rood, wit, ook gestroomd of gevlekt. De Arabische windhond of Slouqui, in Afrika voor de jacht en ook als huishond gebezigd, is een middelmatig groote windhond, met een betrekkelijk korten kop en vrij groote ooren. De beharing is kort en geelbruin (zandkleur) van kleur met zwart masker. De schilder Aug. Ie Gras heeft dit ras in ons land ingevoerd. De Italiaansche windhond is een miniatuur windhond, uit ital. afkomstig.

Hij is klein, teer, nerveus, fijn gebouwd en bedekt met kort, dun en fijn haar. De kleur is bruin, geel, zwart, vaal, het model is geheel dat van den windhond. Enkele malen ziet men bij ons op tentoonstellingen den naakten windhond, uit Z.-Amerika afkomstig. Zij zijn klein en dikwijls over het grootste deel van het lichaam onbehaard. Soms bestaat de beharing alleen in een kuif op het voorhoofd en een pluim aan den staart.

B. De l u x e-, w a a k- en trekhonden, enz. Hiertoe behoort in de eerste plaats de Duitsche dog, vroeger onderscheiden in Ulmer dog en Deensche dog, wijl deze hond in de omstreken van Ulm en in Denemarken veel aangetroffen werd ; dit onderscheid is echter onhoudbaar gebleken en later geheel in onbruik geraakt. De Duitsche dog is krachtig en elegant van bouw, doch heeft niet de plompheid van den mastiff; door zijn statig voorkomen en zijn fijne huid is hij een geliefdkoosde kamerhond geworden. Men houdt hem voor een kruisingsproduct van mastiff en windhond. Men heeft eenkleurige doggen in allerlei kleuren, verder getijgerde, gestreepte, gestroomde, enz. — De Engelsche mastiff, waarschijnlijk verwant aan den vorige, is een reus onder de honden, en verraadt in zijn geheele verschijning kracht, moed en ernst; hij paart daaraan een onovertroffen waakzaamheid. Hij stamt af van den ouden bullebijter en munt uit door moed en vechtlust. De kleur is geel of tijger met donker masker. — De St. Bernardshond, een bastaardhond (in engeren zin), volgens de overlevering van de monniken van het hospitium op den St.

Bernhard in Zwitserland het product der kruising van den Deenschen dog met den Pyreneeschen mastiff, behoort tot de fijngevoelige honden, die bij onverstandige, hard dressuur geheel bederven en verwilderen, is van nature meestal zeer trouw, waakzaam, zachtaardig jegens kinderen, leerzaam en levendig ; in moed staat hij ten achter bij den mastiff. Hij heeft een grooten, vierkanten, massieven kop, hanglippen als de bloedhond, donkere oogen, driehoekige, vrij lange, dicht tegen de kaken liggende ooren, een tamelijk langen hals met breeden, gewelfden nek en goed ontwikkelde wam, breede borst, rechte beenen met groote voeten en veelal dubbele wolfsklauwen ; kleur wit met rood, of rood met wit, wit met grijsgeel tot grijsbruin gestroomde vlekken. Men onderscheidt nog twee verscheidenheden : de kortharige en de langharige. — De Newfoundlanderof Labradorhond, een statige, leerzame hond, door velen als waakhond boven alle andere geschat, wordt als waterhond door geen andere overtroffen ; stamt van het eiland Newfoundland, waar hij kleiner is dan die welke in Europa gefokt worden; kop groot en breed, snuit lang, met vooruitstekende bovenkaak, ooren kort, fluweelig behaard; hoogte: reu 70 c.M., teef 65 c.M.; de kleur is in den regel zwart soms gevlekt. — De Tibetdog of de mastiff van Tibet gelijkt veel op den Newfoundlander, is echter zwaarder gebouwd. De Engelsche bull-dog of bullebijter, kortharig, massief, gedrongen van bouw, krachtig, kop rond, bijna wanstaltig dik, hoekig, ooren klein en dun, oogen donker tot zwart, dicht bij den neus, neus groot en diep gespleten, onderkaak sterk vooruitspringend, voorpooten met goed zichtbare spieren, en iets korter dan de achterpooten, beharing fijn, kort en dicht; kleur: geheel wit, geel of zwart, ook wel gestroomd ; wordt bij rijkelijke voeding zoo log en zwaar, dat hij nauwelijks nog loopen kan. — De Fransche of Bordeauxdog is groot, 60—70 c.M., heeft een plat, breed voorhoofd en is rood-geelbruin van kleur. Tot de doggen kan verder nog gerekend worden de Mops of Puckhond, die wel als een dwergbulldog is beschouwd, doch een zelfstandig ras vormt. Men meent wel, dat Z.-Nederland en W.-Frankrijk de bakermat is. In de 2e helft der 19e eeuw was dit ras in ons land zeer algemeen, later is het zeldzamer geworden. De kop is rond, de muil opgebogen, de ooren zijn klein, de romp dik en rolrond, de staart dik en opgerold.

De kleur is aschgrauw tot muisvaal met donker masker. De M. is monter en gezellig en is geschikt als huishond, ook omdat de huid nooit een onaangenamen geur verspreidt. -— De herdershonden zijn de honden, die gebruikt worden bij het geleiden van de schaapskudden. In vroegere eeuwen waren dit groote vechtlustige honden, die vooral de kudden tegen aanvallen van wolven moesten beschermen. Later moesten het meer beweeglijke en intelligente honden zijn. Deze herdershonden zijn ontstaan in de 17e eeuw uit groote spits- en keeshonden. Tegenwoordig worden herdershonden dikwijls als huishonden gehouden en ook vooral gedresseerd als politiehonden. De bekendste h. zijn de volgende : de Hollandsche herdershond, 60 c.M. hoog, het wolfsmodel bezittend, dicht en ruw behaard, vooral aan borst, hals en staart; de Duitsche herdershond, grooter en meestal donkerder van kleur; de Belgische herdershond, beide veel met den onzen overeenkomend. Veel komt ten onzent als luxehond voor de Schotsche herdershond of Collie, een prachtige hond, 60—60 c.M. hoog, zeer mooi van beharing.

Het haar is lang en golvend, het dekhaar is vrij hard, het onderhaar wollig. Vooral hals en borst zijn sterk behaard. De kleur is zwartbruin met wit. Dikwijls is de C. stug en wantrouwend. Onder de Fransche herdershonden kennen wij de Chien de Beauce en de Chien de Brie. Een eigenaardige beharing, die aan dien van den poedel herinnert, heeft de Engelsche Bobtail. — De Spits of Keeshonden zijn al zeer oud. Bij ons is het meest bekend de keeshond, zeer waakzaam en luidruchtig, nijdig en toch trouw. Wij zien den k. dikwijls als waakhond bij vrachtwagens.

Hij is wel geschikt om vast te liggen. De kleur is in den regel wit, soms ook zwart of bruin. Een bruinen k. noemt men wel een Brabantschen k. Men heeft groote, middelsoort en kleine keezen; de dwergkeezen zijn geliefkoosde dameshonden. Alle keezen hebben een spitsen snuit, donkere en verstandige oogen, kleine rechtopstaande ooren. De staart is lang, behaard en wordt op den rug gekruld gedragen. De Eskimohond, bij ons vrijwel onbekend, dient den volken van het hooge Noorden als trekdier, is zeer verschillend van kleur; heeft ooren en staart als een kees. — De poedel, wegens zijn leerzaamheid en sierlijk uiterlijk een geliefkoosde kamerhond, komt als waterhond den Newfoundlander nabij; de oudst bekende is de koordenpoedel; de nieuwere afwijkingen heeft men wol- of schaapspoedel en de kleinere zijdepoedel geheeten; laatstgenoemde is een bastaard van een koordenpoedel en een maltezer. — De pinschers; de voornaamste verscheidenheden daarvan zijn de ruwharige Duitsche pinscher, smous of rattenvanger, een vroolijke, drieste hond, met steeds tot luisteren gespitste ooren, een natuurlijke vijand van ratten en muizen ; de ruwharige dwergpinscher, dwergvorm van den vorige en den griffon bruxellois; de gladharige Duitsche pinscher, met gladde, korte en dichte beharing, overigens als de vorige, heeft in den gladharigen dwergpinscher zijn dwergvorm; de Dobermanpinscher, een 60 c.M. hooge, sterke hond, zwart met roode afteekeningen; de Boxer, een gladharige, sterke, middelmatig groote, zware hond en de Hollandsche smoushond. — De luxe- of dwergspaniels, waarvan de bekendste variëteiten zijn: de King Charles, glanzig zwart, de rubyspaniel, geheel rood, de Blenheim, wit met kastanjebruine vlekken. — Andere bekende honden zijn nog de terriërs, met een menigte verscheidenheden, o. a. de Bull-terrier, een kruising van terrier en bulldog, de Black and tan terrier, zwart met roodbruine afteekeningen, veel bij ons als huishond gehouden, de witte Engelsche terrier, de gevlekte Fox-terrier, vroeger meer als luxehond gehouden, de Iersche terrier, een fokproduct van de laatste veertig jaren, en de Schotsche terrier.

Verder nog de Boston-terrier, de op een dashond gelijkende, doch ruigharige Dandie Dimmont-terrier, de Bedlington-terrier, de hier veel als huishond gehouden, groote, ruwharige Airedale-terrier, de langharige Skye-terrier, de kleine Yorkshireterrier en de nog kleinere Clydesdale-terrier. Hierbij sluit zich aan de maltezer, ten onrechte ook wel zijdepoedel geheeten, een miniatuurhond, een kamerhond bij uitnemendheid, de stamvader van verschillende terriërs ; het schipperke of de schippershond, de kleine levendige, wantrouwige, steeds keffende wachthond der schippers, heeft een vossenkop, donkerbruine oogen, geen staart, soms van nature niet, meest echter gecoupeerd. — Afzonderlijk moet nog genoemd worden de Dalmatiner, gevlekt en in model op een Engelschen bull-terrier gelijkend. In Zuid-Amerika komen verwilderde honden (paria’s) in groote menigte voor; een bepaald ras is bij deze niet te onderscheiden. — In Nederl.-Indië komen de volgende honden voor : de verwilderde, zeer schuwe b o s c hhonden, door de Javanen asoe adjag en door de Maleiers andjing-oetan genoemd, bewonen eenzame bergstreken, kunnen, jong gevangen, getemd worden, doch worden in den ouderdom wild en kwaadaardig ; zij vereenigen zich gaarne tot troepen en maken jacht op de zeeschildpadden, die aan land gaan om een plaats voor hun eieren te zoeken, verder op jonge wilde zwijnen en allerlei ander gedierte; het zijn fraaie dieren met geelachtig, rosse, bijna roode vacht. De Batakhonden van Sumatra, beschreven onder den naam Canis Sumatranus, zijn grooter dan de vorige, rosachtiger van kleur, met een zwarte pluim aan den staart. De Maleische hond of andjing gladok, een tam ras met opstaande ooren, langen spitsen snoet, roestrood, bruinrood of lichtrood van kleur, is zeer taai, zwerft meest verwaarloosd rond en is valsch en nijdig van aard ; men richt hem ook wel af voor de zwijnen- en hertenjacht. Op Java zijn verder de naakte honden vertegenwoordigd, met alleen eenige haren op den kop, aan de punt van den staart en aan de teenen.

Enkele rassen zijn er, die door hun bouw bijzonder geschikt zijn als trekhonden. Het meest bekend is de Belgische mâtin, de oude boevershond, afstammend van den bullebijter. Deze honden zijn krachtig van bouw en sterk gespierd; zij zijn vooral geschikt voor het trekken van lasten, minder voor snelle gangen. Vele honden worden als trekdieren gebezigd, die er absoluut niet voor gebouwd zijn. Dan kunnen wij van dierenmishandeling spreken. — De wijfjeshond, teef, wordt tweemaal per jaar, meest in het voorjaar en in den zomer, loopsch ; zij draagt negen weken ; in den regel werpt zij verscheidene jongen, tot 15 en 20 toe ; kleine teeven ook wel slechts 1 of 2 jongen, die dan zeer groot zijn en daarom veelal zeer moeilijk ter wereld komen. Bij de geboorte zijn de oogen der jongen nog gesloten ; na 9 dagen gaan zij open.

De jongen zuigen 5—8 weken. De hond, oorspronkelijk een vleescheter, is thans omnivoor en eet wat de mensch eet. Het nut, dat van den hond getrokken wordt, is even verscheiden als de volken waaronder hij leeft ; de arctische volken gebruiken hem als trekdier; ook op het platteland bezigt men hem algemeen daar voor ; de bewoners van vele Zuidzee-eilanden en de Bataks in Tapanoeli mesten hun honden vet en eten ze; den Vuurlanders is hij behulpzaam bij het visschen en het opzoeken van schelpen en schaaldieren, overal is hij de onontbeerlijke helper bij de jacht, hier en daar vergt men allerlei huiselijke diensten van hem en zelfs bij het leger heeft men partij van hem zoeken te trekken. Groote honden kunnen een leeftijd van 30 jaar bereiken, kleine worden zelden ouder dan 10—15 jaar. De dressuur moet zoo vroeg mogelijk beginnen en consequent met zachte strengheid en onuitputtelijk geduld worden volgehouden ; ruwheid en mishandeling bederven elken hond, ook dezulken die den gelukkigsten aanleg bezitten. Er zijn weinig dieren, die aan zooveel ziekten blootstaan als de hond.