Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Veldsla

betekenis & definitie

Veldsla - (Valerianella olitoria) is een groentensoort uit de fam. der Valerianaceeën en dus aan de gewone kropsla, die tot de Compositae behoort, heel weinig verwant. Den naam van „sla” heeft zij dan ook alleen gekregen, wijl zij op overeenkomstige wijze gebruikt wordt. Het is een voordeel van de v., dat zij tegen lage temperatuur goed bestand is. Om deze reden kan zij in den herfst worden geteeld (zaaitijd: Aug. en Sept.) en zelfs in den winter geoogst worden, zoolang het slechts niet vriest.

Bij vorst staat de ontwikkeling stil, doch als deze niet al te hevig is geweest, groeien de planten daarna weer verder, zoodat men dan toch heel vroeg in het voorjaar oogsten kan. V. komt in een tijd van het jaar, waarin de versche groenten schaarsch zijn, welke omstandigheid voor loonende prijzen bevorderlijk is. In de laatste jaren vóór en tijdens den Europeeschen oorlog breidde de teelt zich dan ook uit, mede doordat het product naar Duitschland werd geëxporteerd. Het was vooral in Limburg, voornamelijk in de omstreken van Venlo, waar de kweekers zich op de teelt van v. toelegden. Voorts teelt men dit gewas bij de groote steden, voornamelijk in de slatuinen van Amsterdam, ’s winters veel in bakken, die van broeimest voorzien zijn. Daartoe wordt het zeer dicht gezaaid, zoodat de plantjes snel omhooggroeien. Zij hebben dan al spoedig een lengte gekregen, waarbij het mogelijk is ze af te snijden. Men brengt ze in den handel onder den naam van vet-sla.

De plantjes zijn n.l. nog heel jong, spichtig en waterrijk en eenigszins vettig op het gevoel. Weliswaar wordt dit laatste meer door vocht dan door vet veroorzaakt, maar het heeft toch aanleiding gegeven tot bovenbedoelde, algemeen gangbare benaming. Heel eigenaardig en typisch is ook de zaadwinning van de v., zooals die in onze duinstreek, n.l. bij Egmond, Bergen en Castricum, toegepast wordt. Men zaait daar n.l. het gewas uit in Oct. of Nov. Al heel vroeg in het voorjaar komen de planten boven den grond. Deze beginnen al spoedig te bloeien, doch vormen voortdurend nieuwe stengels, die op hun beurt ook in bloei komen. Dikwijls is uit de eerste bloemen al rijp zaad ontstaan, terwijl aan de jongere stengels, vooral aan de toppen van deze, nog bloemen en bloemknoppen voorkomen.

Zou men dus de plant oogsten op het oogenblik, waarop de eerste zaden rijp zijn, zoo zou de totale zaadproductie gering wezen, wijl het grootste deel der bloemen dan geen gelegenheid tot zaadvorming kreeg. Het is nu de gewoonte, om de planten zoo lang mogelijk te laten staan. Successievelijk vallen dan de rijpe zaden op den grond en vermengen zich met de bovenste laag van het duinzaad. Is nu de groei geheel afgeloopen, zoo worden de afstervende planten verwijderd en de bovenste zandlaag gezeefd. Daarvoor gebruikt men zeven, die zóó fijn zijn, dat slechts het fijne duinzand er doorheen gaat, terwijl het zaad, met nog eenige grovere zanddeeltjes vermengd, op de mazen blijft liggen. Natuurlijk is deze vorm van zaadteelt alléén op zandgrond, niet op klei- of veengrond uitvoerbaar.

< >