Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Tibet

betekenis & definitie

Tibet - staat in Midden-Azië, een der bijlanden van het Chineesche Rijk, 2.109.000 K.M.2 Het wordt begrensd door de Pamir, de Noordelijke randketens van den Kwen-lun, de Himalaja en het gebergte van Sz’tswan. ’t Is een breed, geplooid bergland, gevormd door de hooge ketens van het Kwen-lun-systeem en dat van de KaraKoroem en Transhimalaja. De dalen er tusschen zijn met het van deze gebergten afkomstige verweeringspuin opgevuld, zoodat hier hooggelegen dalvormige hoogvlakten zijn ontstaan met lossen bodem, waarboven de hoogste gedeelten der overigens verzonken gebergten boven uitsteken. Dit is n.l. het geval met het grootste, afvloeilooze gebied van T., het landschap Tsjang-tang. In de dalen vindt men talrijke groote en kleinere meren, die alleen zoet water hebben, als ze naar een ander meer afvloeien.

Beoosten de 91° O.L. krijgt T. afvloeiing, doordat hier de Hoang-ko, Jang-tse-kiang, Mekong en Salwen doorheen stroomen. Aanvankelijk heeft het landschap hier nog hetzelfde karakter, doch hoe Oostelijker en Zuidoostelijker men komt, des te meer krijgt het landschap het type van een ge woon hooggebergte, doordat hooge ketens hier gescheiden zijn door diep ingesneden lengtedalen, waardoor de rivieren als reusachtige bergstroomen bruischen. Tevens buigen de ketens zich naar het Z.O. en Z. in de richting van den wortel van Achter-Indië. Tusschen Transhimalaja en Himalaja strekt zich het grootste lengtedal der aarde uit, waardoor de Sangpo (Brahmapoetra) Oost-waarts, de Indus West-waarts stroomt. In het gebied der waterscheiding, bij de heilige meren Mansarowar, ontspringen ook Sadletsj en Ganges. Behalve hier en daar in de rivierdalen in engeren zin, heeft toch ook dit gebied hetzelfde Tibetaansche karakter van grind- en leemsteppen met zoutmeren. Met gemiddeld 4500 M., waarboven gebergten van 5000 tot 8000 M. boven uitsteken, is Tibet het hoogste land der aarde. In het Zuidelijke lengtedal vindt men hoogten beneden de 4000 M. (Lhasa, 3630 M.; Sjigatse, 3500 M.). In het N.O. ligt, tusschen de ketens van den Kwen-lun, het ± 2700 M. hooge bekken Tsaidam, grootendeels een zoutsteppe-moeras.

De sneeuwgrens ligt zeer hoog: in ’t N.W. op ± 6000 M., in ’t N.O., waar zij het laagst is, op ± 4700 M. Het klimaat is sterk continentaal. Zoowel tusschen zomer en winter, als tusschen dag en nacht, zon en schaduw, komen zeer groote temperatuurverschillen voor. In Leh (3540 M.) staat tegenover een gemiddelde Juli-temperatuur van 19,1° een Jan.van— 6,7°. In N.W.-Tibet is de Jan.temp. — 16,5°, de zomer ± 7°. Temperaturen van — 40° en + 30° komen voor. N.W.-Tibet is zeer droog, daarentegen valt in O.-Tibet, vooral in den nazomer, soms zeer veel neerslag, zoodat de karavaanwegen dan door de dikke modder onbegaanbaar zijn. Het grootste gedeelte van T. ligt boven de boomgrens. Boomgroei komt alleen in enkele dalen voor, vooral in ’t O. en Z.O., waar men soms prachtige wouden vindt.

Ook in de Zuidelijke dalen ziet men soms boomgroepen en struikgewas. Overigens wisselen steen- en grindwoestijnen met steppen af. De flora is samengesteld uit een mengsel van steppe- en alpenplanten. Struiken komen nog op 5180 M., phanerogamen op 6000 M. voor. De fauna is wel arm aan soorten, maar in sommige streken rijk aan individuen. N.O.-Tibet wordt wel het „Dierenland” genoemd; men vindt er koelans (Equus kiang), antilopen, wilde jaks en -schapen, verder herten. In Tsaidam komt ook de verwilderde kameel voor. De roofdieren zijn vertegenwoordigd door tijger, panter, los, beer, wolf, enz. — Het aantal bewoners is zeer onzeker.

Het wordt geschat tusschen de 6 en de 2 millioen. De Tibetanen, die meestal tot het Mongoolsche ras gerekend worden, maar hiervan sterk afwijken, bewonen vooral het Z. en Z.O. In Tsjang-tang vindt men slechts enkele nomadiseerende herders; N.-Tibet (de Aksai-tsin = de Witte Woestijn) is nagenoeg onbewoond. In ’t N.O. wonen de roofzuchtige Tangpeten. Alle Tibetanen zijn Boeddhisten, een groot deel behoort tot den priesterstand (lama’s) en bewoont de talrijke kloosters. De bevolking is verdeeld in lama’s, adel, boeren. Er komt polyandrie voor. In Z.-Tibet wordt, niettegenstaande de nog meer dan 3000 M. hoogte, nog aan landbouw en zelfs aan vruchtenteelt gedaan. Men verbouwt tarwe, gerst en groenten.

In het O. wordt wilde rhabarber verzameld. Voornaamste middel van bestaan is veeteelt, vooral van schapen, yaks, varkens en paarden. De jacht is, vooral voor de nomaden van het N.O., nog een belangrijk middel van bestaan. Op verschillende plaatsen (in den Kwen-lun, in het mijngebied van Dok-dsja-loeng in ’t W.) wordt goud gewonnen, verder zilver, edelgesteenten, zout en borax. De huisindustrie levert wollen goederen, vilt en sieraden ten behoeve van den eeredienst. De uitvoer is meestal naar Indië en China. De voornaamste handels- en pelgrimswegen zijn van Sa-tsjou over Tsaidam naar Lhasa, van Si-ning naar Lhasa, van Batang en Tsiamdo naar Lhasa, van Dardsjiling naar Gyantse, van Simla over Gartok, van Leh naar Lhasa. Door W .-Tibet gaat de weg van Leh over de Karakoroempas naar Jarkand.

Als transportdieren gebruikt men paarden en jaks, over de hooge Himalajapassen ook schapen. Voornaamste plaatsen zijn de hoofdstad Lhasa, Sjigatse en Gyantse. T. is een kerkelijke staat. Aan het hoofd der regeering staat een priester-koning, de Dalai (of Tale-) Lama, die in het paleisklooster Potala bij Lhasa resideert. Hij wordt bijgestaan door een ministerie, vroeger ook door twee Chineesche „Ambans”. Tegenwoordig heeft de Chineesche macht weinig meer te beteekenen. Een conferentie in 1909 tusschen Tibet, China en Engeland om de politieke positie van T. te regelen, is op niets uitgeloopen. Naast de Dalai-lama staat nog een andere incarnatie van Boeddha, n.l. de Tasji-lamavan Tasji-loempo bij Sjigatse.

< >