Sumatra - na Java het belangrijkste en na Borneo het grootste der groote Soenda-eilanden, gelegen tusschen 5° 39" N. B. en 5° 57" Z. B. en tusschen 95° 9" en 106° 5" O. L. van Greenwich. De grootste lengte bedraagt 1750 K.M., de oppervlakte ± 440.000 K.M.2. De naam, bij welken het eiland in de aardrijkskunde algemeen genoemd wordt, is ontleend aan een reeds in de 12de eeuw bekende en vooral door Arabische kooplieden bezochte, doch sedert verdwenen handelsplaats : Samoedra of Samadra, gelegen in het tegenwoordige Atjèh. Door Marco Polo (1295) werd het eiland aangeduid als Java Minor, tegenover het eigenlijke Java Major, waarvan het destijds een vazalstaat was. De oudste inlandsche naam voor het geheele eiland is Malajoe ; later kwam de ook thans nog gebruikelijke benaming Poelau Pertja (gomboomeneiland) meer in zwang.
De oudste geologische vormingen, op Sumatra bekend, bestaan uit leien en kwartsieten, welke, als de grondlaag van het Barisangebergte, het geheele eiland van N.-W. naar Z.-O. doorloopen. In de, oude leiformatie treft men op tal van plaatsen prae-carbonische eruptiefgesteenten, voornamelijk granieten, aan. Over dit complex van lagen strekken zich afwisselend een onder-carbonische leiformatie en een boven-carbonische kalkformatie uit. De tertiaire vormingen zijn tot aanzienlijke ontwikkeling gekomen. In deze periode werden ook uitgestrekte kolenbekkens gevormd. In den kwartairen tijd had een groote vulkanische werkzaamheid plaats, waardoor tal van groote vulkanen ontstonden, en dikke lagen van kwartstrachiet, andesiet en tuffen gevormd werden. Eindelijk vormden zich over groote uitgestrektheden diluviale en alluviale zee- en rivierafzettingen. Wat hoogten en vlakten betreft, vervalt het eiland in twee scherp gescheiden deelen : het bergland in het W., het laagland in het O. Daartusschen wordt de overgang gevormd door een uitgestrekt heuvelland.
In het Z. van het eiland begint reeds het Barisangebergte, dat tot 3° Z. B. uit twee evenwijdige ketens bestaat, die door lengtedalen van elkander gescheiden zijn. Ten N. van deze tweelingketens begint een vulkanenreeks, waarvan als voornaamste genoemd worden de Patah Sembilan (bijna 2600 M.), de Goenoeng Koerintji (ook genaamd Piek van Indrapoera, 3805 M.) en de Goenoeng Toedjoeh (ruim 2600 M.). Voortschrijdend in Noordelijke richting, bereikt men het Middengebergte, dat het stroomgebied van den bovenloop der rivier Batang Hari vormt. Ten W. van dit stroomgebied verheft zich een grensketen als waterscheiding tusschen de rivieren der Padangsche Bovenlanden en die der Benedenlanden, welke laatste rivieren, in verband met de zeer smalle kuststrook tusschen het gebergte en de zee, niet anders dan kleine en door het groote verval onbevaarbare bergstroomen kunnen zijn. Nog Noordelijker liggen weer een aantal vulkanen, waarvan de Marapi (2891 M.), de Malintang (± 2260 M.), de dubbelvulkaan Singgalang (2877 M.), de Tandikat (2437 M.) en de Ophir (2912 M.) de voornaamste zijn. De naam Ophir werd aan dezen, in de volkstaal als Pasaman bekenden, vulkaan gegeven door Portugeesche zeevaarders op grond van hun meening, dat het goud, door Salomo gebruikt ter versiering van den tempel van Jerusalem, uit dien berg verkregen zou zijn. In N.-Sumatra worden ook wel lengtedalen aangetroffen, maar voor dit gebied zijn karakteristiek de door randgebergten omgeven hoogvlakten. In het bergland worden sommige belangrijke meren aangetroffen, met name het meer van Singkarak (18 K.M. lang en 6.7 K.M. breed), dat even ten Z. van den aequator is gelegen, en het Tobameer, ruim 2° ten N. van den aequator, met een oppervlakte van 1300 K.M.2. Laat het gebergte Westelijk maar een smalle kuststrook, het Oostelijk laagland is daarentegen zeer uitgestrekt. Het wordt doorsneden door tal van belangrijke rivieren, die haar oorsprong hebben in het Barisangebergte.
Van N. naar Z. gaande, treft men achtereenvolgens aan : de Tamiang, de Asahan, de zich op een afstand van 16 K.M. van de zee vereenigende en gezamenlijk uitmondende Panei en Bila, de Rokan, de Siak, de Kampar, de Kwantan of Indragiri, de Batang Hari, in haar benedenloop Djambi genaamd (de grootste rivier van het eiland, 800 K.M.), de Moesi of rivier van Palembang en de rivieren van de Lampongsche districten, waarvan de voornaamste zijn : de Toelang Bawang, de Sepoetih en de Sekampong (zie op die namen). Het meerendeel van deze rivieren is tengevolge van ondiepten, stroomversnellingen en slibbanken voor de uitmonding, voor eenigszins groote vaartuigen niet geregeld bevaarbaar. Gunstige uitzonderingen maken de Kwantan en, vooral, de Moesi. Het klimaat van Sumatra onderscheidt zich door een buitengewone gelijkmatigheid van den jaarlijkschen gang der temperatuur, die gemiddeld 26.5° C. bedraagt. De regenval is zeer belangrijk en aan de W.-kust nog overvloediger dan aan de O.-kust (Padang heeft 4574 m.M., Bengkalis 2620 m.M. gemiddelden jaarlijkschen regenval). In het gebergte en in streken met een dichten plantengroei worden deze gemiddelden nog overtroffen. Van Sumatra’s vruchtbaren bodem is nog een groot deel onontgonnen en bedekt met oorspronkelijke wouden. In de residentie Sumatra’s W.-kust staat echter de Inlandsche landbouw op een vrij hoogen trap.
De rijst wordt er hoofdzakelijk op daartoe bijzonder ingerichte akkers (sawah’s) verbouwd. Ook in het voormalige rijk van Atjèh komt deze meer ontwikkelde vorm van rijstcultuur veelvuldig voor. Elders wordt zij in overwegende mate op slechts tijdelijk in gebruik genomen en daarna weder verlaten velden (ladangs) gedreven. Koffieplantsoenen vindt men vooral in de Padangsche Bovenlanden. In de laatste 25 jaar is deze cultuur echter ook daar sterk achteruit gegaan. De teelt van peper komt het meest in het Atjèhsche voor. De voornaamste en meest winstgevende cultuur, die op Sumatra wordt uitgeoefend, is de teelt van tabak voor de Europeesche markt, die ter O.-kust (Deli) van overwegende beteekenis is; ook de klapperteelt en in den laatsten tijd de rubberteelt vormen belangrijke cultures ; de laatste zal zelfs waarschijnlijk de tabaksteelt in belangreikheid gaan overtreffen. De veestapel van Sumatra, voor zoover daaromtrent gegevens aanwezig zijn, bestond in 1913 uit bijna 600.000 buffels en runderen en ruim 60.000 paarden.
In tegenstelling met Java is Sumatra rijk aan delfstoffen. De belangrijkste ontginningen zijn die van steenkolen door de staatsexploitatie der Ombilin-velden (nabij het meer van Singkarak) ; van petroleum in Palembang, Langkat en Atjèh, en van goud in de Palembangsche Bovenlanden. Onder de inheemsche bevolking van Sumatra zijn de talrijkste de Maleiers. Zie verder ATJEHERS, BATAKS, MINANGKABAUERS, KOEBOE, LOEBOE en de verschillende namen van gewesten, opgegeven bij de administratieve indeeling, zie hieronder. Het grootste gedeelte van Sumatra staat onder rechtstreeksch Nederlandsch bestuur. In de Residentie O.-kust van Sumatra zijn echter tal van Inlandsche vorsten gehandhaafd, die, onder toezicht van Nederlandsche ambtenaren en volgens bij tractaten vastgestelde regelen, het bewind over de Inlandsche bevolking voeren. De voornaamste dezer vorsten zijn de Sultans van Siak en van Deli, zoomede de Radja’s van Asahan en van Langkat. Ook in het Gouvernement van Atjèh en onderhoorigheden wordt het Inlandsch bestuur zelf zooveel mogelijk in stand gehouden, terwijl ook in het tot de Residentie Riouw en Onderhoorigheden behoorende stroomgebied der Indragiri enkele zelfbesturende landschappen bestaan, waarvan het voornaamste is Indragiri.
Administratief is Sumatra verdeeld in de volgende gewesten: Sumatra’s Westkust, Tapanoeli, Benkoelen, de Lampongsche districten, Palembang, Djambi, Oostkust van Sumatra, en Atjèh en Onderhoorigheden; daarbij zijn de eilanden ten W. van S. ingesloten ; daarentegen ligt de afd. Indragiri der res. Riouw en Ond. op S. Telt men de cijfers volgens de globale telling van 1917 voor de bovengenoemde gewesten (zonder Riouw) op, dan verkrijgt men een totaal van ± 5.122.000 inw., w.o. bijna 15.000 Europ. en ruim 196.000 Vr. Oosterl. meest Chin.; in het Gouv. Oostkust van Sumatra alleen vindt men reeds ruim 145.000 Vr. Oosterl. en 6.270 Europ. De voornaamste steden zijn : Padang (± 47.000 inw.), hoofdplaats van residentie Sumatra’s Westkust, met de goed ingerichte Emmahaven, stapel- en afscheepplaats van de Ombilin-steenkolen, die langs de spoorbaan, welke de bovenlanden met de kust verbindt, worden afgevoerd ; Palembang (65.000 inw.), hoofdplaats van de gelijknamige residentie, gelegen aan de Moesi, belangrijk centrum van inlandschen handel en nijverheid; en Medan (36.000 inw.), hoofdplaats van het Gouvernement Oostkust van Sumatra, die aan de vele tabaksondernemingen in dit gewest groote welvaart en bedrijvigheid ontleent. Laatstgenoemde hoofdplaats, in welker onmiddellijke nabijheid de Sultan van Deli verblijf houdt, is door een spoorweg met de havenplaats Tandjong Balei en de meer landwaarts in gelegen ondernemingen verbonden.
Een derde spoorweg (stoomtram) wordt in het Gouvernement van Atjèh en Onderhoorigheden aangetroffen, eerst ter verbinding van de hoofdplaats Koeta Radja en de haven Oleh-Leh (Oelëe Lheuê) met het achterland en de kustplaatsen ; thans doorgetrokken tot Besitang, waarheen ook het Deli-spoorwegnet voert. Van bijzonder groote beteekenis voor de verdere ontwikkeling van Sumatra zal de voltooiing worden van het grootsche plan om een lijn te leggen dwars door Sumatra van Z. naar N. met verschillende zijlijnen naar de O.- en W.-kust. Reeds is met het Z.-Sumatranet een begin gemaakt. Zie voor verdere belangrijke plaatsen op de namen der gewesten, enz. De overgroote meerderheid van de inheemsche bevolking van Sumatra vindt haar bestaan in den landbouw en, wat de kuststreken betreft, in vischvangst. Handelaren worden onder haar voornamelijk in enkele bevolkingscentra gevonden, doch over het geheel genomen, vormen zij slechts enkele percenten. Van de nijverheid verdient het kopergieterswerk (Pad. Bovenlanden), maar vooral het weven, meest als huisvlijt beoefend, vermelding.
In de Padangsche Bovenlanden, Palembang en Atjèh, doch ook in de Bataklanden, heeft deze textiele kunst een belangrijke hoogte bereikt. Vooral de zijden, met gouddraad versierde, weefsels getuigen van veel smaak. De talen der inheemsche volken van Sumatra behooren tot den Indonesischen stam, waarvan de voornaamste taal, het Maleisch, verbreid is over Sumatra’s Oostkust, Palembang en verder op alle plaatsen en in alle streken, die aan het handelsverkeer deelnemen, als internationale taal dienst doet. Naast het Maleisch moet melding worden gemaakt van het daarmede zeer nauw verwante Minangkabausch, de overheerschende taal in de Padangsche Boven- en Benedenlanden en in Opper-Djambi; van het Bataksch en van het Atjèhsch. Onder de godsdiensten neemt de Islam een overwegende plaats in. Met uitzondering van een deel der Bataklanden en enkele bergstreken in Z.-Sumatra, heeft de leer van Mohammed zich over het geheele eiland verbreid, zonder evenwel overal de nationale instellingen van familierecht te hebben verdrongen.
Zoo treft men onder de Minangkabausche bevolking nog steeds een maatschappelijke inrichting aan, berustend op de afstamming van moederszijde (matriarchaat). De Christelijke zending heeft voornamelijk in de niet-islamietische Bataklanden een vruchtbaar terrein van werkzaamheid gevonden. Litteratuur : Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië en de daar onder het hoofd Sumatra opgegeven bronnen. Voor de afzonderlijke landen en volken, zie de namen. Voor een beknopte samenvattende beschrijving zie vooral C. Lekkerkerker, Land en volk van Sumatra.