Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Atjehers

betekenis & definitie

Atjehers - Het gebied, dat thans administratief bekend staat als Gouvernement Atjeh en Onderhoorigheden was, vóór den tijd, dat de invloed der Ind. Regeering er zich krachtig deed gelden samengesteld uit 1) G r o o t-A t j e h, verdeeld in het Sultansgebied, n.l. de onmiddellijke omgeving van den d a l a m of de Sultanswoning, en de drie S a g i’ s of „zijden”, die dat gebied omsloten, n.l. de Sagi der XXV Moekims ten W., der XXVI Moekims ten O., der XXII Moekims ten Z.O. en 2) de Onderhoorigheden, de feitelijk onafhankelijke staatjes ter O. en W.kust, waartusschen in de eveneens onder Atjehschen invloed staande, maar niet door Atjehers bewoonde Gajo- en Alaslanden. De sultan, die in Banda Atjeh, d.i. „de havenstad van Atjeh” (het tegenwoordige Koeta-Radja) resideerde, was in hoofdzaak een havenkoning, die uit den bloeienden handel groote inkomsten trok, maar zelfs in den grootsten bloeitijd des rijks, het laatst der 16de en het begin der 17de eeuw, niet de macht, meestal ook niet den lust had, zich veel met de inwendige aangelegenheden des lands in te laten, maar de regeling daarvan overliet aan de oeleëbalang’ s, letterlijk legerhoofden, de eigenlijke heeren des lands, die de functie van bestuurder, krijgsoverste en rechter in zich vereenigden. — De bevolking van Groot-Atjeh wordt verdeeld in Bovenlanders en Benedenlanders; de laatsten wonen in de hoofdplaats en in de Sagi’s der XXVI en XV Moekims, de eersten in de XXII Moekims, en Zuidoostelijk daarvan.

De Benedenlanders vertoonen een tamelijk gemengd type, daar sedert eeuwen tal van vreemdelingen zich in de hoofdplaats hebben neergezet en met de bevolking vermengd; ook de vroegere gewoonte om slavinnen van Nias te halen, heeft tot de rasvermenging bij de Benedenlanders veel bijgedragen. De Bovenlanders vertoonen derhalve meer het eigenaardige Atjehsche type. Ook in karakter is er verschil, want al zijn onzindelijkheid, onbetrouwbaarheid, achterdocht en een gewoonlijk tot bandeloosheid overslaand gevoel van zelfstandigheid kenmerken van beider karakter, de Bovenlander is dapperder, minder verwijfd, minder gesteld op de vormen dan de Benedenlander; ook fanatieker, daar omgang met zooveel vreemden den Benedenlander gematigdheid heeft geleerd.

Een eigenaardigheid van de Atjehsche kleeding is de Atjehsche broek met reusachtig kruis; de Bovenlander draagt meest geen baadje, maar in de plaats daarvan een lap lijnwaad over de schouders, opgevouwen op ’t hoofd of om ’t middel geslagen. Om ’t onderlijf dragen beiden een doek; de hoofdbedekking is de k o e p i a h, een soort muts in den vorm van een afgeknotten kegel van stijf geperste boomwol, met ribben of strepen van zijde of gekleurd katoen, met een knop, soms van bewerkt goud, bovenop; in de Benedenlanden wordt echter vaak alleen een hoofddoek gedragen. De rint j o n g, een scherp gepunte dolk, wordt door de mannen mee op reis genomen. Bij de vrouwenkleeding, die veel op die der mannen gelijkt — alleen dragen zij ook nog een lange lap om de schouders geslagen — is weinig verschil tusschen Bovenlanders en Benedenlanders. — De huizen der Atjehers staan alle op palen, deze loopen door tot ’t dak, en verdeelen ’t inwendige van ’t huis in vakken, Noord — Zuid gericht, en dus met den gevel naar ’t O. of W. Een trap aan Noord- of Zuidzijde geeft toegang tot het huis; daartegenover vindt men, over de geheele gevelbreedte van ’t huis, een doorgang, links of rechts daarvan verschillende vertrekken; bij grootere huizen zijn aan weerszijden van die doorgang vertrekken, zoodat de gang midden door ’t huis loopt. De ruimte onder ’t huis dient tot verblijfplaats van geiten, hoenders, schapen, enz.

De huizen der aanzienlijken hebben planken omwandingen, vóór den oorlog vaak met fraai snijwerk versierd. Een eigenaardigheid der Atjehsche huizen is nog, dat ze door middel van pennen, die tamelijk los in de gaten passen, in elkaar gezet zijn, zoodat ze gemakkelijk uiteengenomen en elders weer opgezet kunnen worden, van daar dat het huis tot de roerende have gerekend wordt. Een Atjehsch huis wordt vaak ook door meer dan één gezin bewoond, want hoewel door den invloed van den Islam het patriarchaat (zie HUWELIJKSEN ERFRECHT IN DEN O.I. ARCHIPEL) heerscht, is er in zooverre invloed van het matriarchaat overgebleven, dat de getrouwde dochter niet een afzonderlijk huis betrekt, maar in haar ouderlijk huis blijft wonen, zoodat de man bij haar introuwt. Meergegoeden zetten wel voor een getrouwde dochter een afzonderlijk huis op hun erf, of laten een uitbouw aan hun huis maken. Te eigenaardiger is deze toestand, omdat bij de Atjehers een, door de adat voorgeschreven, bijzonder gespannen verhouding bestaat tusschen schoonvader en schoonzoon.

Het dorp, Atjehsch gampong, wordt bestuurd door een erfelijk hoofd als vertegenwoordiger van het territoriaal gezag, den k e u t j h i; een vertegenwoordiger van den Moh. godsdienst, den teungkoe, en de oudsten als vertegenwoordigers van de bevolking. Terwijl de keutjhi voor de wereldlijke belangen der bevolking moet waken (hij wordt de vader der gampong genoemd), heeft de teungkoe dien plicht ten aanzien der geestelijke belangen; maar over ’t algemeen is hij zelf zeer slecht bedreven in de kennis van den Moh. godsdienst; zijn domein is de meunathah, het dorpsbedehuis, tevens bestemd voor mannenlogement en vergaderzaal van het dorp. De gampong vormt een onderdeel van de moekim, bestuurd door een i m e u m; boven de imeum’s staat de oeleëbalang. In naam waren de oelëebalangs onderdanigheid en schatting verschuldigd aan den Sultan, in de praktijk en voor den gewonen Atjeher waren zij de eigenlijke vorsten, wier hand vaak zwaar drukte op den geringen man, en die vooral inkomsten trokken uit de rechtspraak (het opleggen v. boeten, verbeurdverklaren enz.)

De inheemsche rechtspraak (zie ADATRECHT) is in dit geheele gewest in stand gelaten. — Het voornaamste middel van bestaan is op Atjeh de landbouw, vooral de verbouw van rijst, deels op sawahs, deels op droge gronden; verder van suikerriet en in de nederzettingen op de Oost- en Westkust de pepercultuur.

Van den kunstzin der A. leggen de fraaie zijden weefsels, oor- en andere sieraden, en de fraai-bewerkte wapens getuigenis af.

Het h uw e l ij k, dat op Atjeh volgens den Moh. ritus wordt gesloten, gaat vergezeld van allerlei plechtigheden, door de adat voorgeschreven. In Atjeh huwen vooral de meisjes buitengewoon vroeg, vrouwen van 10 a 11 j. zijn volstrekt geen uitzonderingen. Ook de echtscheiding is volgens de Moh. Wet geregeld; evenwel is de positie der vrouw, mede tengevolge van ’t blijven wonen in haar eigen huis (zie boven) op Atjeh hooger dan in menig ander Moh. land.

Bijzondere plechtigheden (behalve de huwelijkssluiting) in ’t leven van den Atjeher zijn vooral het peutron, het doen dalen, in de 3de, 5de of eenige andere oneven maand van ’t leven des kinds; het is de, zoo algemeen in den O. I. Archipel voorkomende, plechtige eerste aanraking met de aarde; bij de meisjes het doorboren der oorlellen (6 a 7 j.); bij de jongens de besnijdenis (9 a 10 j.); het tandenvijlen komt op Atjeh niet algemeen voor. (Zie TANDENVIJLEN IN DEN O. I. ARCHIPEL).

De godsdienst der Atjehers is de Mohammedaansche; zij staan bekend als de meest fanatieke Mohammedanen in den Archipel, maar toch ontbreekt er nog heel wat aan hun rechtzinnigheid, zoowel in leer als in leven en gaat in vele opzichten ook bij hen de adat boven de godsdienstige wet. Litteratuur: Dr. C. Snouck Hurgronje, De Atjehers. 2 dln. 1893/94.

< >