Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Schipper

betekenis & definitie

Schipper - (Fr. capitaine, Hd. Schiffer, Schiffskapitan, Eng. master), gezagvoerder op een koopvaardijschip. Op stoomschepen spreekt men niet van sch. maar van kapitein, op mailbooten van commandant. — De rechten en verplichtingen van den schipper zijn in hoofdzaak geregeld in artt. 341—393 K. In hoeverre deze bepalingen ook gelden voor de binnenscheepvaart bedoeld in art. 749 K. (zie BINNENSCHEEPVAART onder b), geeft art. 763 K. aan. — Als gezagvoerder heeft de schipper aan boord de tucht te handhaven (zie TUCHTWET), is hij verplicht alvorens een reis te ondernemen te zorgen, dat voldaan is aan de voorschriften der Schepenwet ; moet hij alvorens tot een reis naar buitenslands lading in te nemen, indien een belanghebbende dat verzoekt, op diens kosten het schip door deskundigen laten onderzoeken (art. 347 K. ; vergel. art. 479 K.); moet hij zich gedurende de reis voortdurend aan boord bevinden (artt. 361, 362 K., 404 Sr.); moet hij zich zoo dikwijls wet, gewoonte of voorzichtigheid het gebieden, van loodsen bedienen (art. 363 K.); moet hij zorgen, dat de vereischte scheepspapieren aan boord aanwezig zijn (art. 357 K., 470 Sr.); moet hij een journaal houden (art. 358 K.), zoo noodig scheepsraad houden (art, 367 K.) en scheepsverklaringen afleggen (artt. 379—384 K.), mag hij goederen werpen (artt. 368, 369 K.; zie echter ook art. 407 Sr.); ter bestrijding van kosten in een noodhaven geld op bodemery opnemen of desnoods koopmanschappen verkoopen (artt. 372 K.), bij gebrek aan levensmiddelen deze van de opvarenden opvorderen (artt. 374, 630 K.). Verder legt de wet hem verschillende halfambtelijke functies op; zie b.v. artt. 35—37 en 60 B. W. (akten van den burgerlijken stand; zie ook art. 472 Sr.), art. 964 B. W. (uiterste wilsbeschikkingen ; zie ook artt. 996—999 B. W.), artt. 429, 430 en 531 K. en K. B. van 18 Oct. 1869, Stb. 162 (zorg voor de begrafenis en de nagelaten goederen van aan boord gestorven personen), artt. 14 en 19 Tuchtwet (misdrijven aan boord gepleegd), de Quarantainewet. — De schipper wordt aangesteld en ontslagen door den eigenaar van het schip of door den boekhouder der reederij (art. 328 K.). Op de verhouding tusschen schipper en scheepseigenaar of reederij zijn de bepalingen van het B. W. over arbeidsovereenkomst niet toepasselijk (art. 1637z B. W.). — Zie voor het loon van den schipper onder GAGE. — De schipper stelt de equipage samen en verkiest de scheepsofficieren en scheepsgezellen, in overleg met den eigenaar of met den boekhouder der reederij, wanneer hij zich op hun woonplaats bevindt (art. 343 K., 365, 394 K.). Daardoor ontstaat echter niet een dienstbetrekking met den schipper, maar met de reederij (vergel. artt. 434, 445, 446, 448, 449 K.). Dit wordt echter niet algemeen aangenomen.

Volgens velen binden de handelingen van den schipper (niet alleen ten aanzien van indienstneming van personeel) in de eerste plaats hem zelven (vergel. artt. 349, 399, 448, 449 K.) en wordt de reederij daardoor alleen indirect verbonden krachtens art. 321 K., dat zegt, dat de eigenaar van een schip of de medereeders, elk naar evenredigheid van zijn aandeel voor de handelingen en verbintenissen van den schipper aansprakelijk zijn, in alles wat tot het schip en de onderneming betrekking heeft, behoudens de mogelijkheid van abandon. — Om als schipper te mogen optreden eischt de Schipperswet voor de groote vaart het bezit van een diploma van eersten stuurman (art. 2), voor de kleine vaart het bezit van een diploma van stuurman (art. 5). Zie in verband hiermede art. 411 Sr. (gewijzigd bij de wet van 4 Nov. 1919, Stb. 632).

2) rang bij de Nederlandsche marine, gelijkstaande met sergeant-majoor bij de landmacht. Deze onderofficieren doen dienst als chef d’équipage. Opperschippers hebben den rang van adjudant-onderofficier.