Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Scherer

betekenis & definitie

Scherer - (Wilhelm), bekend Oostenrijksch taalgeleerde, 1841—86, was sedert 1868 prof. in de Duitsche taal en letterkunde en wel achtereenvolgens te Weenen, Straatsburg en Berlijn. S. bezat universeele kennis, behandelde in zijn colleges alle takken der Duitsche philologie, en had een mooien, levendigen, nu en dan zenuwachtigen stijl, die de letterkundige waarde ook van zijn streng wetenschappelijke werken verhoogde; hij was de eerste, die de philologische critiek ook op de werken van moderne schrijvers (bijv. Goethe) toepaste, en de eerste, die aan een Duitsche universiteit colleges over moderne Duitsche litteratuur gaf.

Uit zijn school zijn voortreffelijke geleerden voortgekomen (Erich Schmidt, Rich. M. Meijer), hoewel zijn methode tamelijk eenzijdig was; zijn grootste verdienste was: het opwerpen van vele nieuwe problemen, het ontsluiten van nieuwe gezichtspunten, waarvan hij de bestudeering en uitwerking dikwijls aan anderen overliet.

Zijn belangrijkste werken zijn: Zur Geschichte der deutschen Sprache (1868), met (ook toen) verouderde opvattingen; Deutsche Studien (1870—74); Geschichte der deutschen Dichtung im 11. und 12. Jahrhundert (1875) ; Die Anfänge des deutschen Prosaromans (1877); Aus Goethes Frühzeit (1879) en Geschichte der deutschen Literatur (1883, vaak herdrukt). S. gaf met Müllenhoff de serie Denkmäler deutscher Poesie und Prosa aus dem 8. bis 12. Jahrhundert (1864, 3de dr. 1892) uit, en met ten Brink en Martin: Quellen und Forschungen zur Sprachund Kulturgeschichte der germanischen Völker (sedert 1874), behoorde tot de oprichters van de „Goethe-Gesellschaft” en het „Goethe-Archiv”, en was een der raadgevers voor de groote Weimarsche Goethe-uitgave.

< >