Rutgers - (Frederik Lodewijk), 1836—1917, geb. te Breede (Gron.) als zoon van Dr. Ant. Rutgers, later hoogleeraar in de Oostersche talen te Leiden, uit een geslacht van predikanten, stud. te Leiden, waar hij 1860 promoveerde; pred. te Soesterberg, Eibergen, Brummen, Vlissingen, ’s-Hertogenbosch, 1878 Amsterdam, waar hij met Dr. A. Kuyper de eerste hoogleeraar aan de Vrije Universiteit werd (1880). R. stelde alle statuten en reglementen van de nieuwe stichting op en was bij de doleantie (1886) de kerkrechtelijke leider, doorkneed als hij was in het Gereformeerde kerkrecht.
Ook de Synoden der Gereformeerde kerken dreven jarenlang schier uitsluitend op zijn voorlichting. Daardoor is hij in deze kringen van buitengewoon grooten invloed geweest, grooter dan de lijst zijner geschriften zou doen vermoeden. Hij schreef o. a.: Het kerkverband der Nederl. Gereformeerde kerken (1882); Contra-memorie in zake het Amsterdamsche conflict (met Kuyper, 1886); De Rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke kerken (met Savornin Lohman, 1887 2e dr.); De Hiërarchie in haar kerkbedervend karakter (1887). Hij gaf geschriften van Voetius en Bastingius uit in de „Bibliotheca Reformata” 1885, 1893; De Acta der Nederl. Synoden der 16de eeuw (1889); Calvijn’s invloed op de Reformatie in de Nederlanden (1901); De beteekenis der gemeenteleden volgens Calvijn (1906).