Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Rente

betekenis & definitie

Rente - Vergoeding voor het gebruik van of de beschikking over aan een ander verschuldigd geld. In het bijzonder bij geldleening wordt rente bedongen. Art. 1802 B. W. verklaart dit uitdrukkelijk geoorloofd. Dat de wetgever het noodig oordeelde dit te doen, staat in verband met vroegere opvattingen, in het bijzonder van de R.-K.

Kerk, dat het nemen van rente als woeker was aan te merken. In 443 werd het door paus Leo verboden en in 1311 op het concilie te Vienne met uitsluiting van het avondmaal, ontneming van het recht een testament te maken en weigering van een kerkelijke begrafenis bedreigd. Men meende, dat geldleenen een werk der barmhartigheid behoorde te zijn. Deze opvatting is daaruit te verklaren, dat geldleening destijds meestal uit nood voortkwam, zelden voor productieve doeleinden werd gesloten. Theoretisch werd het nemen van rente dan ook bestreden op grond, dat het geld improductief zou zijn (nummus nummum parere non potest), hetgeen bij geldleening voor productieve oogmerken niet is vol te houden, daar het geld de beschikking geeft over kapitaal, een der onmisbare factoren van schier alle voortbrenging.

Terecht wordt geldleening dan ook wel als huur van kapitaal aangeduid. Von Böhm Bawerk verklaart de rente uit het verschil in waarde van tegenwoordige en toekomstige goederen. Naarmate bij de voortbrenging meer van kapitaal van anderen werd gebruik gemaakt, werd het renteverbod meer en meer ondergraven, in het bijzonder wat kooplieden betreft. Toegelaten werd een vergoeding te eischen voor het risico, dat de geldschieter draagt (periculum sortis), voor het nadeel, dat hij ondervindt, doordat hij zijn geld mist (damnum emergens) en zelfs voor de winstderving (lucrum cessans) welke daaruit voortvloeit. Ook werd het verbod ontdoken door schuldbekentenissen te eischen tot een hooger bedrag, dan werd geleend, door gebruik te maken van den wissel en door de leening in den vorm eener vennootschap te gieten (hieraan schijnt de opkomst der commanditaire vennootschap te danken).

Niet alleen de kerk, maar ook de wereldlijke overheid was het rentebeding langen tijd niet welgezind. Vooral tegen een onbehoorlijk hooge rente meende zij te moeten waken. Tot in het midden der 19de eeuw gold in de meeste landen een wettelijk maximum, veelal 5 % voor burgerl. en 6 % voor handelszaken. Ook te onzent, waar deze maxima berustten op de ook hier te lande executoir verklaarde Fransche wet van 3 Sept. 1807. Betwist is echter, of deze wet na de invoering van ons B. W. nog van kracht is gebleven.

Meer en meer won in alle landen de overtuiging veld, dat het bepalen van wettelijke grenzen voor de rente meer kwaad doet dan goed. In de eerste plaats toch is de vraag, welke rente als behoorlijk is aan te merken, niet voor alle gevallen gelijkelijk te beantwoorden en afhankelijk van velerlei omstandigheden. Meermalen bleken de staten bij het aangaan van leeningen zelf het gestelde maximum te moeten overschrijden. Zijn de omstandigheden van dien aard, dat een hoogere rente moet worden toegestaan, zoo zal een verbod, door het risico aan de overtreding ervan verbonden, de lasten voor den schuldenaar veeleer verzwaren dan verlichten.

Bij de wet van 22 Dec. 1867, Stb. 171, werd de wet van 1807 uitdrukkelijk buiten werking gesteld.

Het bedrag der bedongen interessen moet volgens art. 1804 B. W. schriftelijk worden bepaald.

Behalve door den schuldeischer bedongen rente kent de wet ook z.g.n. wettelijke rente, welke in bepaalde gevallen zonder beding krachtens de wet verschuldigd is (art. 1804 B. W.). Gevallen waarin dit het geval is bevatten b.v. artt. 449, 1260, 1551, 1663, 1842, 1847 B. W. Art. 1286 B. W. kent de wettelijke rente ook toe als vergoeding voor vertraging in de uitvoering van verbintenissen, die alleen betrekkelijk zijn tot de betaling van een zekere geldsom (moratoire interessen). De schuldeischer heeft in dit geval niet het bewijs van eenig verlies te leveren. Deze rente is in het algemeen eerst verschuldigd van den dag, dat ze in rechte gevorderd is.

De wettelijke rente bedraagt krachtens de reeds genoemde wet van 22 Dec. 1857, Stb. 171, 5 % in burgerlijke en 6 % in handelszaken. Art. 1804 B. W. zegt uitdrukkelijk, dat dit niet maxima zijn voor te bedingen rente. Zijn interessen bedongen zonder dat het bedrag ervan bepaald is, dan zijn de wettelijke interessen verschuldigd (art. 1805 B. W.).

In het Romeinsche Recht was het bedingen van rente van rente (anatocismus) verboden. Te onzent kunnen vervallene interessen wederom interessen opbrengen, hetzij tengevolge eener gerechtelijke aanvraag, hetzij krachtens overeenkomst, mits de aanvraag of de overeenkomst loope over interessen, ten minste voor een geheel jaar verschuldigd (art. 1287 B. W.). Niettemin brengen vervallen inkomsten, als pachten huurpenningen, altijddurende of lijfrenten, interessen voort van den dag, dat de eisch gedaan of de overeenkomst gesloten is. Hetzelfde geldt voor teruggaven van vruchten en voor interessen, door een derde aan den schuldeischer tot ontlasting van den schuldenaar betaald (art. 1288 B. W.).

Hij die over ter leen ontvangen geld rente betaald heeft, die niet was bedongen, kan deze niet terugvorderen of in mindering der hoofdsom brengen, tenzij voor zoover ze de wettelijke rente te boven gaat. De betaling van onbedongen rente verplicht den schuldenaar niet ze ook in het vervolg te betalen ; maar bedongen rente is verschuldigd totdat de hoofdsom is teruggegeven, zelfs indien dit na den vervaldag plaats heeft (art. 1803 B. W.).

Het bewijs van betaling der hoofdsom, zonder voorbehoud van interessen gegeven, doet de voldoening van deze laatste veronderstellen, zoodat de schuldenaar daarvan bevrijd is (art. 1806 B. W.). — Rente verjaart in 5 jaren (art. 2012 B. W.). Bovendien wordt door 3 kwijtingen, waaruit van de betaling van 3 achtereenvolgende termijnen blijkt, het vermoeden geboren, dat ook de vroegere termijnen betaald zijn (art. 1430 B. W.).

De schuldenaar van een schuld, waarover rente verschuldigd is, kan, buiten toestemming van den schuldeischer, de betaling, welke hij doet, niet doen strekken tot aflossing der hoofdsom voordat de rente voldaan is. Betaling strekt in de eerste plaats tot voldoening der interessen (art. 1433 B. W.).

Onder gevestigde of altijddurende renten verstaat men renten welke iemand op zich neemt te voldoen tegen betaling door de wederpartij van een hoofdsom, welke deze zich verbindt niet terug te zullen vorderen (art. 1807 B. W.). De renteplichtige kan de rente echter steeds aflossen. Wel kunnen partijen overeenkomen, dat de aflossing niet geschieden zal dan na verloop van zekeren tijd, maar die tijd mag op niet langer dan 10 jaren gesteld worden. Ook mag niet een opzeggingstermijn van langer dan een jaar worden bedongen (art. 1808 B. W.). Art. 1809 B. W. geeft eenige gevallen aan, waarin de rentetrekker de hoofdsom mag terugeischen.

Zie voor rente in de beteekenis van periodieke uitkeering krachtens verzekering LEVENSVERZEKERING, LIJFRENTE en ONGEVALLENVERZEKERING.

Zie ook GRONDRENTE.