Plotinus - Grieksch wijsgeer, 204—270 n. C., eminentste vertegenwoordiger van het Neo-platonisme (dit laatste groote voortbrengsel van de Grieksche wijsbegeerte), was geboren in Egypte, studeerde te Alexandrië bij Ammonius Saccas, stichtte in 244 een eigen school te Rome, waar hij om zijn edele persoonlijkheid en verheven leer algemeen vereerd werd en de gunst genoot van keizer Gallienus, die hem toestond in Campanië een wijsgeerenstad Platonopolis te stichten, welk plan echter door hovelingen werd verijdeld. Hij leidde een streng asketisch leven en streefde zoozeer naar vergeestelijking, dat hij, naar verhaald wordt, zich schaamde een lichaam te hebben en zijn ouders niet noemen wilde. Eerst onderwees hij alleen mondeling, later schreef hij haastig, het geschrevene nooit overlezend of corrigeerend, zijn groot werk in 54 verhandelingen, dat door zijn leerling Porfyrius in 6 afdeelingen van negentallen (enneaden) werd uitgegeven en zoo als Enneaden bekend staat. Het werd voor ’t eerst in 1492 door Ficinus in Latijnsche vertaling uitgegeven, dan in ’t Grieksch in 1580, enz.
Een der beste latere edities is die van H.F. Müller (1878—80), die ook een goede Duitsche vertaling leverde. — P. is een der knapste en diepzinnigste zuiver-speculatieve filosofen van alle tijden. Hij is beïnvloed door Plato, Aristoteles, de Stoa, de Pythagoraeërs, en heeft zelf op de Christelijke filosofie der Middeleeuwen, ja lang na de Middeleeuwen, een diepgaanden invloed geoefend. Hij begint in zijn wijsgeerig denken met het Absolute (Het Eene, het Goede of de Godheid), dat verheven is boven alle Zijn en zelfs boven het denken. Het is bovenredelijk. Niet alleen geen lichamelijke, maar zelfs geen geestelijke eigenschap kan aan dit Oer-Eerste toegekend worden. Uit de over-volheid van dit Eene komt door uitstraling (emanatie) voort:
I. de Rede of de Geest, waaraan reeds de twee-heid eigen is, nl. het gekende en het kennende, het object van het bewustzijn en ’t bew. zelf. Daarin wonen de Ideeën, die tegelijk gedachten en bewegende krachten zijn.
II. Uit de Rede komt voort: de Ziel, de bemiddelaarster tusschen de geestelijke en lichamelijke wereld. Hieruit stroomen nu weder een reeks verdere wezens en krachten met steeds afnemende volkomenheid, tot wij komen bij III de Materie, die echter niet als stoffelijk, maar als het vormlooze en onbepaalde gedacht wordt. Het booze bestaat niet in het Zijnde als zoodanig, maar in de „oude natuur” der materie, en het booze der ziel berust daarop, dat zij zich tot het lagere en krachtelooze wendt en haar goddelijke herkomst vergeet. De hoogste deugd bestaat in een „gelijk worden” aan God, een „vergoddelijking”. Wij moeten ons betere Ik door het dooden der zinnelijkheid bevrijden. Door zulk een louteringsproces, een reiniging (Katharsis) kunnen wij tot de hoogste zaligheid geraken, een toestand van verrukking en dronken opgaan in het goddelijke, de extase, die P. zelf beweerde slechts viermaal in zijn leven genoten te hebben. — Van bijzondere beteekenis is P. nog voor de Aesthetiek.
Het Schoone ligt in de beheersching van de stof door de Idee. De oergrond van het Zijn valt met dien van het Schoone samen. Het verlangen (heimwee) naar dit is de Eros. De ware kunstenaar stelt zich niet tevreden met een weergeven (nabootsen) der natuur, maar hij voegt er aan toe, schept zelf naar de in zijn ziel wonende oer-beelden. — Tegenover de volksreligie stond P. niet vijandig, maar trachtte haar door geestelijke interpretatie harer mythen met zijn systeem in overeenstemming te brengen. Het Christendom bestreed hij. — Men vgl. Kirchner, Die Phil. des P. (1854); A. Drews, P. und der Untergang der antiken Weltanschauung (1907).