Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 12-01-2019

Picea

betekenis & definitie

Picea, - plantengeslacht der Coniferen, familie der Pinaceeën, met 35 soorten op het N.-halfrond. Het zijn altijdgroene hoornen, welker takken in kransen zitten. Deze takken dragen de vierkante naalden in een spiraal. De mannelijke en vrouwelijke bloemen komen afzonderlijk te voorschijn uit den oksel van naalden van het vorige jaar.

Na bevruchting worden de kegels in 1 jaar rijp. Zij hangen of zijn naar beneden gebogen, hebben slechts zaadschubben (de dekschubben zijn verdroogd) en vallen in hun geheel af. Meestal vindt men de kegels in het bovenste deel, de mannelijke bloemen in het onderste deel van den boom. De meest bekende soort is P. excelsa, de Fijnspar (Hd. Fichte), bij ons veel aangeplant, en verder in een zeer groot deel van Europa verbreid, in de Alpen op vele plaatsen tot aan de boomgrens voorkomend. De andere soorten zijn over N.-Azië, Japan en N.-Amerika verbreid.

Bekende soorten zijn P. obovata in N.-Rusland en Siberië, waarvan het hout wordt gebruikt, Picea pungens en P. Engelmanni in de Rocky Mountains, P. nigra, in N.O.-Amerika, levert het sprucebeer, dat uit de jonge spruiten wordt bereid. Een aantal soorten worden bij ons aangeplant wegens haar fraaie spits-pyramidale kronen en neerhangende takken. Zij eischen een tamelijk voedselrijken, gelijkmatig vochtigen bodem en een vrije luchtige standplaats. P. omorica uit Servië met vlakke naalden is een zeer sterke soort. Picea pungens glauca, de Blauwspar, met scherpe, stekende naalden, is in de jeugd zeer fraai.