Panding, - zoo noemde men in de Middeleeuwen en nog in de 18e eeuw algemeen hier te lande de executie van iemands goed, door dit te panden, het in pand te nemen; pand echter niet in den modernen zin, maar in den zin van beslag. Dit kon steunen òf op een vonnis, òf op een titel, die het recht van panding meebracht. De gepande kon zich tegen de panding verzetten door pandkeering, waarover dan des rechters beslissing werd ingeroepen. De aantasting van het goed was de aanpanding.
De executie, hetzij toeëigening, hetzij verkoop, dit hing af van de daaromtrent geldende gewoonte of voorschriften, heette de uitpanding. Een dienaar van het gezag, gemeenlijk pander genaamd, was noodig voor het doen der aan- en uitpanding. Pander werd echter ook wel genoemd de schuldeischer, op wiens verzoek werd gepand.