Osiris - is een der befaamdste goden van Egypte. Oorspronkelijk een lokale godheid van Boesiris (lett. huis van O.), waar zijn karakter als vegetatie-god op den voorgrond treedt, en zijn feest — het oprichten van de Ded-zuil — in het voorjaar gevierd wordt. O. is hier de god van het ontwakend leven. Hij behoort dus tot dezelfde groep als de Babyl.
Tammoez, de Foenicische Adonis, de Grieksche Orfeus en Demeter, de Thracische Dionysos, do Kretensische Zagreus, de Frygische Attis, e. d. De kultus van O. reikte al vroeg tot ver buiten Boesiris, en in zijn heiligdom te Abydos kreeg hij waarsch. pas zijn latere verreikende beteekenis niet alleen als vegatiegod, maar ook als menschelijke doodengod. De priesterlijke theologie bouwde beide voorstellingen verder uit en combineerde de verschillende elementen tot één geheel: de O.-mythe. Deze mythe is ons in haar geheel enkel uit Plutarchus bekend (de Iside et Osiride). De hoofdtrekken ervan zijn : O. is de zoon van de hemelgodin Noet en den aardegod Keb; regeerde als een wijs en goed koning op aarde. Zijn broer Set doodt hem en hakt hem in 14 stukken, die hij over geheel Egypte verstrooit (variant: werpt zijn lichaam in zee), O.’s vrouw Isis zoekt zijn lijk weer op en als ze het gevonden heeft, heft ze met haar zuster Nefthys een luide weeklacht aan, zet zich vervolgens in de gedaante van een valk op het lijk en wordt erdoor bevrucht. Dan wekt ze door magische krachten den doode weer op, die nu koning wordt over het doodenrijk. Onderwijl brengt Isis haar zoon Horus ter wereld, die optreedt als wreker zijns vaders, zoodat tusschen hem en Set een strijd begint op leven en dood, die schijnt te eindigen in eindelijke verzoening. Horus wordt de voorvader van alle Egyptische koningen, die zich gaarne „Horuszonen” noemen. — Deze O.-mythe is stellig een kompositie van tal van parallelle stukken en varianten.
Ook zijn de beide zijden der O.-figuur (de vegetatie- en de onsterfelijkheidsgedachte) er ineen gewerkt. Wat den vegetatieven kant betreft : O. is het gepersonifieerde natuurleven, dat doorbreekt en opstaat uit den dood, hij is het in den dood sluimerende levensprinciep, is dus overal waar leven ontstaat. Zoo is O. de mystieke naam voor het oerwater, dat de wereld omgeeft en waaruit alle leven ontspringt, ook de vruchtbaarmakende Nijl, ook de levenvoortbrengende aarde, ook het ontkiemende koren, ook de nachthemel, die straks de zon baart, ook de telkens zich vernieuwende maan, enz. In dat onophoudelijk proces van leven en sterven begrijpt de Egyptenaar ook zichzelf. Immers hij is ook deel van die altijd herlevende natuur. En zooals de doode winteraarde haar uiterlijken vorm behoudt, zoo bewaart de Egyptenaar den uiterlijken vorm zijner dooden door de rnumrnifikatie. En zooals door tal van riten in het voorjaar het nieuwe leven uit den dood wordt gewekt, zoo bewerken de opstandingsriten het herleven van den dooden mensch. De O.- en Isis-mysteriën dienen dus gelijkelijk om de doode natuur tot nieuw leven te brengen en om den dooden mensch op te wekken.
De mummie is de in de aarde gezaaide graankorrel: de verborgen woonplaats van het leven. Zaaien is begraven, en beide geschieden met dezelfde ceremoniën (vgl. 1 Cor. 15: 33). Bij de verdere ontwikkeling van de O.-religie wordt het heelal gezien als één groot doodenrijk, waaruit aldoor het nieuwe leven geboren wordt; op aarde het vegetale en animale, aan den hemel het astrale leven ; een onophoudelijke strijd tusschen leven en dood. Al wat leeft, moet sterven, en al wat gestorven is, herleeft. In de diepte van den kosmischen dood zijn de tegenstellingen verzoend : het doodenrijk is het levensland. — Litt. : H. Schilfer, Die Mysteriën des O. in Abydos, unter König Sesostris III (1904); E. A. W. Budge, O. and the Egyptian resurrection (2 vol. 1911); A. Moret, Mystères Egyptiens (1913); H. Th. Obbink, Over oud-Egyptische voorstellingen aangaande dood en leven (1913).