Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 12-01-2019

Oogheelkunde

betekenis & definitie

Oogheelkunde - is de leer van de ziekten van het oog en zijn nevenorganen en de behandeling daarvan. Het kan ons nauwelijks verwonderen, dat een zoo belangrijk en zoo aan de lichaamsoppervlakte liggend orgaan als het oog reeds vanaf de vroegste tijden, dat de geneeskunst beoefend werd, de aandacht heeft getrokken en de kennis der afwijkingen betrekkelijk groot was. Niettemin beperkte zich deze kennis bij de Grieksche, de Latijnsche en later de Arabische geneesheeren in hoofdzaak tot het uitwendige van het oog, de brekingsafwijkingen en tot de staar. Het ontbreken van onderzoekingsmethoden en instrumenten deed het inwendige verborgen blijven. — In de Middeleeuwen, doch ook nog in de 16e en 17e eeuw, berustte de beoefening der o. in de handen van reizende marktschreeuwers, brillenmakers, enz. — Eerst in de 18e eeuw werd in Frankrijk, daarna in Duitschland, langzamerhand wederom wat meer aandacht aan de o. geschonken ; doch eerst de 19e eeuw zag deze wetenschap opbloeien en een hooge vlucht nemen.

En dit wel in hoofdzaak door de ontdekking, in 1851, van den oogspiegel door Helmholz, waardoor het mogelijk is geworden het netvlies te zien en de afwijkingen daarvan te bestudeeren. Het physiologische deel der o. is hoofdzakelijk door F. C. Donders tot een groote mate van volkomenheid opgevoerd. Naast Donders heeft ook de Utrechtsche hoogleeraar Snellen met zijn letters voor het onderzoek der gezichtsscherpte zich een wereldnaam verworven. — De uitgebreide kennis van bouw en verrichtingen van het normale oog en van de ziekelijke afwijkingen, het verfijnde instrumentarium voor de operatieve ingrepen heeft in de tweede helft der vorige eeuw de o. opgevoerd tot een der meest wetenschappelijke en technisch hoogstaande onderdeelen van de geneeskunst.