Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 12-01-2019

Mongolen

betekenis & definitie

Mongolen, - Aziatisch Nomadenvolk, hoofdzakelijk woonachtig in hst eigenlijke Mongolië en verder in de aangrenzende streken Z.-waarts naar het Kukunor (het blauwe meer) en N.-Tibet, W.-waarts in Russisch Turkestan en Z.-Siberië tot aan de Wolga in Europ. Rusland; enkele onderdeelen, b.v. de Hazara en de 4 Aimaks hebben zich in Afghanistan gevestigd. Men onderscheidt gewoonlijk drie groepen : de OostMongolen, de West-Mongolen of Kalmukken (dezen zijn in Europa het best onder hen bekend) en de Boerjeten, die men rondom het Baikal-meer aantreft. De O.-M. zijn het eigenlijke stamvolk en vervallen weder in verschillende stammen, de zoogenaamde Khalkhas, de Sjara-M., de Sjaraigol, enz.

Allen voeren een nomadische levenswijze, ofschoon hier en daar o. a. bij de Boerjeten ook landbouwers worden aangetroffen. Hun taal is het Mongoolsch in verschillende dialekten; het behoort tot de z.g.n. Oeral-Altaïsche groep en is ten naaste verwant aan het Turksch en de taal der Mandjoe. Het schrift is door hen geleerd van de Nestoriaansche monniken, die er het Christendom predikten en is dus een variatie van het Syrische schrift; het wordt niet horizontaal maar vertikaal van boven naar beneden gelezen. Hun letterkunde bestaat hoofdzakelijk uit legenden en volksverhalen en verder uit vertalingen van Boeddhistische geschriften en andere. Ook bezitten zij enkele historische werken, b.v. de kroniek van Ssanang Ssetsen (17de eeuw) en andere. De oudste vorm van godsdienst is het Sjamanisme, maar later heeft vooral het Boeddhisme bij hen ingang gevondenen mindere mate ook het Christendom en de Islam. De oudste geschiedenis der M. is duister. Eigenlijke historische berichten daaromtrent vindt men slechts in de Chineesche annalen ; de nationale overlevering geeft slechts legenden en fabelen.

Dit wordt eerst anders met het optreden van den wereldveroveraar Djingizkhan, overl. 1227, die het groote rijk der Mongolen stichtte, dat zich van de grenzen van China over geheel CentraalAzië tot in de steppen van Z.-Rusland uitbreidde. Na den dood van Djingizkhan berustte de regeering volgens Mongoolsche opvatting bij diens familie en kregen dus verschillende zoons de heerschappij over verschillende deelen des rijks, terwijl een hunner door de overigen als Groot Khan erkend werd. Deze resideerde te Karakorum, totdat Koebilai (1257—1294) Peking (toenmaals genoemd Khanbalig (Cambaluk)), tot residentie koos en in China de Yuen-dynastie vestigde, die aldaar tot 1368 regeerde, toen de M. uit China verdreven werden. Weder verwezen naar hun oorspronkelijk vaderland in O.-Mongolië, werden zij herhaaldelijk overwonnen door de dynastieën der Ming en Mandjoe van China en ten slotte na 1634 voor goed door de Chineezen onderworpen. In Z.-Rusland (Kiptchak) stichtte Batoe, kleinzoon van Djingiz het Mongoolsche rijk van de Gouden horde, dat van 1224—1378 bestond en in laatstgenoemd jaar in de macht kwam van de beheerschers der Witte horde (in de steppen ten O. van de Kaspische Zee) onder Toktamisj, die echter in den strijd met Timoer (Tamerlan) het onderspit delfde. Na diens dood (1406) heerschten hier verschillende Khans, totdat zij in de macht van Rusland geraakten (1502), hoewel te Astrakhan nog tot 1654 een khan regeerde. Een andere kleinzoon van Djingiz heerschte in Groot Bulgarije aan den Boven-Wolga en zijn afstammelingen kwamen later ook in het bezit van Kaffa en de Krim. Vooral na den ondergang van de Gouden horde treden deze khans van Kazan, Kasimof en de Krim op den voorgrond.

De laatsten handhaafden zich zelfs tot 1783, toen Rusland ook hun gebied inlijfde. Nog een andere kleinzoon Sjaiban verkreeg een gebied tusschen de Oeral en de Tchoe en zijn afstammelingen regeerden te Tioemen, te Bokhara en Khiwa. Het khanaat van Khiwa werd in 1872 door Rusland veroverd, dat van Bokhara bestaat nog heden. In Perzië en aangrenzende landen werd Hoelagoe, eveneens een kleinzoon van Djingiz, de stichter van het rijk der Ilkhanen, dat van 1256—1336 bestond. Eindelijk had Tchagatai, een zoon van Djingiz een rijk in Transoxanië, waar zijn nakomelingen heerschten tot op Timoer.

Over het rijk van Timoer zie het art. TIMOER en over dat van de Indische Grootmogols, afstammelingen van dezen wereldveroveraar het art. van dien naam. — Bibliographie: d’Ohsson, Histoire des Mongols, etc. (Haag-Amsterdam 1834, 4 dln.); H. Howorth, History of the Mongols (Lond. 1876—80, 3 dln.). Kowalewski gaf een Spraakkunst, Chrestomathie en Woordenboek van het M. uit (Dictionnaire mongol-russe-franqais, Kasan 1844—1849). Babrowicz schreef een spraakkunst van het W.Mongoolsch (Kalmoeksch) in het Russisch (Kasan 1849). Vgl. verder de werken van Castrén, Popov, Ramstedt, Soulié, Schmidt e. a.

< >