Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 12-01-2019

Meekrap

betekenis & definitie

Meekrap - (Rubia tinctorum), behoort tot de verfgewassen. De teelt dezer gewassen was eertijds in vele landen zeer belangrijk. Sedert het echter gelukt is o. a. uit steenkolenteer, soortgelijke kleurstoffen te bereiden zijn de prijzen van vele plantaardige verfstoffen zoo sterk gedaald dat de teelt van de meeste niet meer loont en opgegeven is. Dit is ook het geval met de meekrapteelt in ons land.

Terwijl in 1862 in Zeeland, Noordbrabant, Zuid- en Noordholland nog 5320 H.A. werd verbouwd, was de met M. beteelde oppervlakte in 1914 nog slechts 47 H.A., waarvan 8 H.A., in Zeeland en 39 H.A. in Zuidholland. De m. is een overblijvende, kruidachtige plant. Onder den grond heeft zij talrijke, vrij dikke wortelstokken. Deze, waarin de bekende roode kleurstof, zijn het doel van de teelt. In Z. landen wordt de m, gezaaid, bij ons wordt ze voortgeplant door het uitzetten van afgescheurde uitloopers der wortelstokken, de z.g. kiemen. Deze worden in Mei in rijen op bedden geplant op zwaar bemesten, diep bewerkten grond. Tegen den winter worden de planten door aanaarden beschermd. Pas na den 2den of 3den zomer kan de m. worden geoogst.

Het uit den grond delven der wortelstokken moet voorzichtig gebeuren. De gemiddelde opbrengst per H.A. kan voor 2-jarige velden op 1200—1500 K.G., voor 3-jarige op 2000 a 3000 K.G. gesteld worden. — De meekrapwortel nam vroeger een belangrijke plaats in onder de natuurlijke roode kleurstoffen en geneesmiddelen. De bovengrondsche gedeelten werden weggeworpen, en de wortels gedroogd, eerst aan de vrije lucht, daarna voorzichtig met verwarmde lucht op de „krapeesten”, in de z.g. „meestoven”. Nog vroeger placht men den wortel door rooken te drogen. Hij werd dan in zijn geheel, of ook wel gemalen in den handel gebracht. De buitenste lagen van den wortel bevatten de meeste kleurstof. Zij kwamen somtijds als „fijne krap” afzonderlijk op de markt. De uitloopers aan de wortels zijn waardeloos, en mogen dus in goede kwaliteiten niet of weinig voorkomen.

De beste handelssoort was de Zeeuwsche krap, verder de zeer goede Smyrna-krap en de Fransche krap, vooral die van Avignon. Door droog lageren bij afsluiting van licht en lucht wordt de krap gedurende eenige jaren beter van kwaliteit. Daarna gaat de kwaliteit weer achteruit. De krapwortel bevat in verschen toestand eenige glycosiden, zooals rubiaanzuur en ruberythrinezuur, waaruit bij het lageren onder invloed van een enzym (erythrozym) of door koken met verdund zuur voornamelijk twee kleurstoffen ontstaan, de alizarine en het purpurine, welke beide met alkaliën sterk roode oplossingen vormen. De kultuur van de m. is ten onder gegaan na 1870 door de ontdekking van de kunstmatige synthese van deze beide lichamen (resp. di-en trioxyanthrachinon). De gewone m. bevatte slechts ± 1 % van de kleurstoffen ; daarom werden uit den krapwortel reeds vroeg preparaten bereid, welke sterker kleurend vermogen bezaten. Zoo de garancine, welke men verkreeg door verhitten van den gemalen wortel eerst met verdund, daarna met sterk zwavelzuur, uitwasschen en drogen. Niet hiermede te verwarren is de minderwaardige garanceux, die werd verkregen door behandeling met zwavelzuur van reeds eenmaal gebruikten krapwortel. „Bloem van Krap” kreeg men door een dunne krapbrij te laten gisten. „Kraplak” werd verkregen door koken van 1 dl. garancine met 20 dln. 2 %-ige aluin-oplossing, filtreeren en precipiteeren van de heldere oplossing met soda.

< >