Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 19-01-2019

Zeeland

betekenis & definitie

Zeeland - provincie van Nederland, oppervlakte 1800 K.M.2, bestaat uit twee rijen eilanden en een stuk vastland, a. SchouwenDuiveland, Tolen en het thans door een dam met N.-Brabant verbonden St. Filipsland; 6. Walcheren, Noord-Beveland en het thans ook met N.-Brabant verbonden Zuid-Beveland; het vastland is Zeeuwsch-Vlaanderen. Ter wille van de spoorlijn Vlissingen—Brabant is ook Walcheren met Z.-Beveland door een dam verbonden. — Geologie. Hoewel zoo goed als uitsluitend holocene gronden aan de oppervlakte voorkomen, zijn de oudere diluviale en tertiaire onderliggende gronden voor Z. van groote beteekenis in verband met den strijd, die er gevoerd moet worden tegen het water.

Zij juist zijn belangrijke factoren voor het ontstaan van oeverafschuivingen en dijkvallen. Van het tertiair, dat alleen bij Kanter aan de oppervlakte komt, dienen genoemd: rupelleem, groenzand en schelpgruis (Crag). De crag, het jongste, is kleihoudend zand met veel zeeschelpen; daaronder komt het groenzand, met veel, soms meer dan de helft, glauconiet, geheel zonder kalk en klei en ook zonder fossielen ; rupelleem bestaat boven uit klei of leem, dieper is het zandachtig met kalk en glauconiet. Zij hellen alle drie naar het N. zeer sterk af. De rupelleem is voor water ondoordringbaar; overigens zijn de andere vormingen licht en zeer beweeglijk en volkomen doordringbaar voor water, zoodat zij de onderzeesche oeververdediging tot een bijna onbegonnen werk maken. Op het marine tertiair rust het fluviatiele diluvium, voor een groot deel aangevoerd door de diluviale Schelde. Onder Walcheren is het slechts weinig aanwezig, naar het O. wordt het dikker en bereikt bij Goes een dikte van 40 M. Ook dit zand is licht en volkomen doordringbaar voor water. Het vormt met het tertiair bij de WesterSchelde bijna geheel de onderzeesche oevers.

Het water dringt bij vloed ver in het zand naar binnen. Bij zeer lage ebben begint dit zand daardoor als een dunne brij te vloeien en gaat de diepe geul in; dan wordt de dijk ondermijnd en vindt een dijkval plaats. Na de vorming van de duinen was er in het haf laagveen gevormd. Dit werd voor een klein deel vernield, op de meeste plaatsen bedekt met klei. De hoogere deelen kwamen weldra boven water uit en vormden kleiopwassen, die, eenmaal hoog genoeg, ingedijkt werden en vergroot met aanwassen, die ook gaandeweg werden ingedijkt, waardoor vele kleinere eilanden tot grootere aaneengroeiden. Vooral de N.—Z. loopende wateren slibden het snelst dicht, terwijl de O.—W. loopende door de getijstroomen het meest opengehouden werden. In Zeeuwsch-Vlaanderen herinneren de vele langgestrekte plassen aan vroegere geulen, terwijl de monden der oude geulen op de kaart nog vaak te herkennen zijn aan den loop der zeedijken. Aanslibbing heeft nog plaats in afgesloten inhammen, zooals de Braakman; verder in het O. der provincie, waar de opkomende vloedstroom in zijn vaart gestuit wordt; verder buitengaats, o. a. aan den mond van de Ooster- en Wester-Schelde, waar het afloopende ebwater uit de gaten stuit op het Z.-waarts afstroomende zeewater, waardoor snavelvormige banken gevormd worden, waartusschen de eb- en vloedgeulen de vaargeulen vormen (in het bijzonder de vloedgeulen). — Landverlies dreigt, zooals reeds vermeld, waar het buitenwater in eon laag doorlaatbaren grond ondergronds landwaarts indringt, zoodat deze bij eb wegvloeit en de daarop liggende grond wegvalt over een groote breedte (dijkval); verder daar, waar de getijstroomen den dijkvoet afschuren en het te steil geworden talud afkalft, waardoor een smal stuk voorland verdrinkt (oeverafschuiving).

Men tracht dit door zinkstukken te keeren. Ook komt landverlies voor, meest in het O. der provincie, waar bij Westerstormen zeer hooge waterstanden voorkomen. De meest smalle duinen langs de W.-kust worden tegen de zee beschermd door hoofden en betonglooiïngen. In den Romeinschen tijd was van Z. waarschijnlijk niets bewoond dan de duinstreek. In de vroege Middeleeuwen trok de visschers- en jagersbevolking zich bij hooge vloeden terug op opgeworpen hoogten, hillen of vliedbergen, die nu nog voor een groot deel aanwezig zijn en bergjes genoemd worden. Zij waren meestal 8 a 12 M. hoog en hebben een zeer gering of geen bovenvlak, zoodat zij niet tot blijvende bewoning gediend kunnen hebben, zooals de terpen in het N. van ons land. In de 2de helft der 16de eeuw verdwenen de duinen bij West-Kapelle. Daar werden kunstmatige versterkingen aangebracht, die het aanzijn gegeven hebben aan den bekenden Westkappelschen Zeedijk.

Een ander gevaar voor de dijken was het graven van (met zeewater doortrokken) laagveen van onder de klei. Men deed dit öf om brandstof te krijgen òf om er zout uit te halen (darinc delven ; pannering). Karel V heeft het winnen van brandstof in geheel Z. in 1515 verboden. — Wateren. De Wester-Schelde of Hont is een zeegat, daar zij veel meer zeewater dan rivierwater bevat. In het 0. zijn twee geulen te onderscheiden; de hoofdgeul, de Everinge, gaat langs het fort Ellewoutsdijk; de pas van Neuzen heeft een diepte tot 53 M. Verder W.-waarts gaat langs Zeeuwsch-Vlaanderen het vaarwater van Sas van Gent. De reede van Vlissingen is ruim 9 M. diep en altijd ijsvrij. De zeegaten zijn: 1. Oostgat met 75 d.M. water ; 2. Deurloo ; 3. de zeer breede Wielingen met 83 d.M. water. Alle drie zijn betond.

De smalle Spleet is voor de scheepvaart van weinig belang. — De Ooster-Schelde behoort sedert 1867, toen de dam door het Kreekrak werd gelegd, niet meer tot de rivier de Schelde. Het was vroeger grensstroom: het scheidde Z. bewester Schelde van Z. beooster Schelde. Tusschen Tolen en Noord-Beveland ligt het Engelsche vaarwater. Men vindt in de O.-S. in het midden van het breedste gedeelte zeer groote zandbanken en twee vaargeulen, waarvan die langs Schouwen de Hammen heet. De toegang hiertoe vanuit zee heet Westgat; het voert dwars door de groote zandbank, den Banjaard. De vloedgeul in het Z., onmiddellijk langs Noord-Beveland, is 30 a 40 M. diep ; dicht voor de haven van Zierikzee peilt men 55 M. Het Volkerak scheidt Overflakkee van N.-Brabant. Tusschen Overflakkee en St. Filipsland heet het Krammer en verder W.waarts Grevelingen of Bieningen.

Op het breedste gedeelte liggen uitgestrekte zandbanken in het midden, zoodat het eigenlijke Grevelingen langs Schouwen, en de Hals, verder naar zee het Springersdiep, langs de slikken van Overflakkee-Goeree gaat. Het Grevelingen is op de ondiepste plaats nog 7 M. diep. Het zeegat van Brouwershaven geeft toegang tot de open zee. — Afwatering. Deze is meest „natuurlijk”, d. w. z. geschiedt door uitwateringsluizen op het buitenwater. In den laatsten tijd zijn, ter wille van een betere regeling van het grondwater, stoomgemalen aangeschaft. Alleen het binnengedijkte deel van het Dijkwater op Schouwen dient als boezem, terwijl op Walcheren drie kleine polders op den zijtak van het Kanaal door Walcheren naar Nieuwland en Arnemuiden loozen, zoodat dit kanaal als boezem voor deze polders is te beschouwen. Verschillende, oorspronkelijk door dijken gescheiden polders, zijn vereenigd tot wateringen, waarvan de Breede Watering bewesten Ierseke een voorbeeld is. In Zeeuwsch-Vlaanderen is een boezem het Uitwateringskanaal naar de Wielingen, waartoe ook de Passageule behoort.

Ten O. van de Braakman heeft men den boezem van de Westelijke en dien van de Oostelijke Rijkswaterleiding. — Middelen van bestaan. Z. is overwegend een landbouwprovincie. De uitgestrektheid grasland is nog afgenomen in de laatste 20 jaren. Daartegenover staat, dat kunstweiden en klavervelden uitgebreid zijn. De verbouw van granen, speciaal van tarwe, is in de laatste jaren verminderd en neemt geen overwegende plaats meer in. Belangrijk toegenomen zijn de teelt van wortelgewassen (aardappelen, suikerbieten en uien) en die van handelsgewassen, als vlas en karwij. Aardappel- en vooral suikerbietenbouw zijn de voornaamste geworden. De tarwebouw ging van 1880—1913 achteruit van 30.000 H.A. op 12.000 H.A.; suikerbieten vooruit van 4100 H.A. op 20.000 H.A., aardappelen eveneens : van 6000 op 12.000 H.A. Verder dient gewezen op de uitbreiding van de cultuur van erwten en stamboonen.

Het akkerbouwbedrijf staat in ’t algemeen hoog: veel kunstmest wordt gebruikt, de grond uitstekend bewerkt en de gewassen met zorg behandeld. — Wat de rundveehouderij betreft, overweegt het weiden van jong vee, verder het vetweiden en het mesten op stal, terwijl het houden van melkvee van minder beteekenis is. De fabriekmatige bereiding van boter beteekent weinig; ’t meest wordt deze op de boerderijen gemaakt. De paardenfokkerij, vooral van Belgische koudbloeden, is zeer belangrijk. — De tuinbouw is niet van veel beteekenis. Alleen op Z.-Beveland vindt men in verschillende gemeenten een belangrijke ooftcultuur. Op Walcheren en ook op Z.-Beveland begint de groentencultuur van belang te worden, evenals op den zandgrond van Schouwen de bloembollenteelt. De groote bedrijven overheerschen. Daarnaast komt echter een vrij sterke groep van kleine landbouwers voor, die zeer is toegenomen, doordat vele arbeiders grondgebruikers werden. Dezen leggen zich veel toe op de cultuur van veel arbeid vragende gewassen: aardappelen, suikerbieten, uien en stamboonen.

In Z. overweegt het pachtwezen. Veel boerderijen zijn in het bezit van Belgische eigenaren. Ook is er veel Kroondomein. Wat de afzonderlijke gebieden betreft: 1. Tolen en St. Philipsland: verreweg het grootste deel bouwland en 124 H.A. tuingrond: suikerbieten besloegen ruim 22 % van het bouwland ; de graanbouw nam 20 % in beslag. Op Tolen nog een belangrijke teelt van stamboonen. Naast groote bedrijven vindt men veel middelmatig groote en kleine bedrijven; ± 30 % van den grond is in gebruik bij den eigenaar.

2. Schouwen en Duiveland. Hier komt veel meer grasland voor. De graanbouw is belangrijker dan op Tolen. Het sterkst vertegenwoordigd zijn bedrijven van 20—50 H.A. Bijna 37 % van den grond wordt door den eigenaar geëxploiteerd.
3. Noord-Beveland. Grasland komt hier al zeer weinig voor. De grootste oppervlakte was met graan bezet, dan kwamen de suikerbieten, daarna aardappelen en peulvruchten. Nergens in Z. heeft het kleinbedrijf zoo weinig te beteekenen en overweegt zoo zeer het grootbedrijf. Het grondgebruik door arbeiders is, vooral in de omgeving van Colijnsplaat, zeer toenemende. Slechts 12 % van den grond wordt door eigenaars geëxploiteerd.
4. Zuid-Beveland. De oppervlakte grasland is 1/3 van die van het bouwland, dan komen nog 1620 H.A. tuingrond (grootendeels boomgaarden) voor. Naast veel kleine bedrijven komen hier ook veel middelmatige en zeer groote voor, waaronder zelfs verscheiden van meer dan 100 H.A., meerendeels behoorende aan 3 landbouwondernemingen ; de Wilhelminapolder ± 1400 H.A.), de Bathpolders 800 H.A.) en de Fredericapolder 300 H.A.). Ongeveer 34 % van den grond wordt door eigenaren bebouwd.
5. Walcheren. Hier is meer grasland dan bouwland. Bij de rundveehouderij treedt ook het houden van melkvee meer op den voorgrond. Het grootste deel van den bodem, die voor landbouw in gebruik was, werd beteeld met peulvruchten (vooral stamboonen) en met graan. Het kleinbedrijf, dat steeds meer de richting van den tuinbouw opgaat, is sterk ontwikkeld. Groote bedrijven zijn vrij zeldzaam. 38 % van den grond is in gebruik bij den eigenaar.
6. Het Westelijk deel van ZeeuwschVlaanderen. Het weiland neemt slechts 1/3van de oppervlakte, voor landbouw bestemd, in. Ruim 40 % was met graan, in ’t bijzonder haver, beteeld, ongeveer 14 % met suikerbieten. Het kleinbedrijf is niet sterk ontwikkeld ; de meeste oppervlakte hebben de bedrijven van 60—100 H.A. Grootere komen weinig voor. Slechts 17 % is in eigen gebruik. 7. Het Oostelijke deel van Zeeuwsch-Vlaanderen. Hier komt nog minder grasland voor dan in 6. Het grootste deel van het bouwland is bezet met graan en suikerbieten. Het kleinbedrijf komt in het kleigebied weinig, in het zandgedeelte vrij veel voor. De bedrijven van 50—100 H.A. nemen een kleiner deel der oppervlakte in beslag dan in Westelijk Zeeuwsch-Vlaanderen.

Bijna 18 % van den grond wordt door eigenaren geëxploiteerd. Landbouwindustrie komt voor: de cartonindustrie ontbreekt, ondanks den nog altijd belangrijken graanbouw, doordat in de meeste pachtcontracten verboden is, stroo te verkoopen; de suikerbieten worden elders, meest in N.-Brabant en België, verwerkt, ook al door gebrek aan voldoend zoet water; alleen in Sas van Gent bestaan twee suikerfabrieken. — Van de overige middelen van bestaan is de buitenlandsche handel en de zeevisscherij, die beide tot in de 18de eeuw bloeiden, verloopen. Vandaar het voorkomen van verschillende „doode steden”. De binnenvisscherij houdt zich bezig met mosselvangst (vooral in Bruinisse, Philippine en Tolen) en oesterteelt bij Ierseke, Bruinisse en Tolen. De uitvoer gaat grootendeels naar België, Engeland en Duitschland via de stations Bergen op Zoom en Kruiningen. — Belangrijke marktplaatsen konden op de betrekkelijk kleine eilanden niet ontstaan.

De Zeeuwsche tarwe gaat meest te Rotterdam ter markt. In het N. richt zich het verkeer en de handel meest op N.-Brabant en Rotterdam; in ZeeuwschVlaanderen meest naar België. Z. is een doorgangsland. Het doorgangsverkeer is zeer druk op :

1. Wester-Schelde, den zeeweg van Antwerpen. Vlissingen heeft slechts weinig aandeel aan dezen handel. Het is meer een post- en passagiershaven door de Mij. Zeeland, die haar booten laat varen op Folkestone.
2. door het Kanaal van Z.-Beveland, Keeten, Mastgat, Zijpe: de belangrijke scheepvaartweg van Antwerpen naar Rotterdam en de Duitsche Rijnstreken.
3. door het Kanaal van Gent naar Terneuzen. — Sas v. Gent bezit ook nog een spiegelglas- en een blauwselfabriek, Sluiskil cokesovens. Domburg is een opkomende badplaats. Vlissingen heeft belangrijke scheepsbouw (Mij. de Schelde) en een exportslagerij.

Geschiedenis. Zeeland omvatte in de Middeleeuwen een aantal eilanden, welke samen vormden den Pagus maritimus, waarover in 837 als graaf regeerde een zekere Ekkehard, die hier tegen de Noormannen streed. Na 841 onder ’t gezag gekomen te zijn van den Noorman Harved, werd het na de vernietiging van de macht der Noormannen in ’t eind van de 9de eeuw gesteld onder de heerschappij der graven van Gent door de koningen van Oost-Frankenland. In de 10de eeuw kwamen de Noordelijke Zeeuwsche eil. onder ’t gezag van Dirk II, een West-Frieschen graaf, die de Zuidelijke eil. in leen ontving van de graven van Vlaanderen, die in de rechten waren getreden van de graven van Gent. Dit leenverbond met Vlaanderen is pas opgeheven in 1323, nadat herhaalde strijd gevoerd was tusschen de Holl. en Vlaamsche graven om ’t bezit van deze eil. van beteekenis, omdat de handelsweg Brugge—Oostzeelanden er doorliep. De Zeeuwsche adel steunde afwisselend de Holl. en de Vlam. Na 1323 volgt Zeeland de lotgevallen van Holland, waarmede het ook in bestuurszaken vereenigd bleef tot de vestiging der Republ. der Vereen. Neder], Eerst toen kreeg Zeeland een afzonderlijk bestuursinrichting. — Litt.: Geologie : Seelheim : De grondboringen in Zeeland en van het Rijks-Bureau van drinkwatervoorziening (de verslagen omtrent Schouwen en Walcheren). Den waterstaatkundigen toestand beschreef Beekman in Nederland als polderland en zijn Polders en Droogmakerijen, terwijl hij in het Tijdschrift van het Kon.

Ned. Aardr. Genootschap 1888 uitvoerig De oeverafschuivingen en dijkvallen in Zeeland behandelde. In de Geschiedkundige Atlas van Nederland verscheen een kaart van Z. in 1300 (met beschrijving). Ouder is het werk van J. M. Utrecht Dresselhuys, De provincie Z. in haar aloude gesteldheid en geregelde vorming. Van de afzonderlijke eilanden verschenen: A. Hollestelle, Tholen; H. J. E. Gerlach, Walcheren, terwijl E. Engelenburg schreef over De Morfologie der Zuidelijke zeegaten (Tijdschr.

Aard. Genootschap 1890). Vele gegevens vindt men in den Zeemansgids der Nederlandsche kust. Omtrent den landbouw worden wij ingelicht in Het Grondgebruik in Nederland (Directie v. d. Landbouw) en Overzicht van het Landbouwbedrijf (Staatscommissie). Omtrent de bevolking zie NEDERLAND en de studies van De Man (Walcheren) en Johan Sasse.