Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 12-01-2019

Masker

betekenis & definitie

Masker - 1) reeds onder de Grieken bij de Bacchusfeesten in gebruik en vandaar op het tooneel. Zij bestonden in soorten van helmen, die het geheele hoofd overdekten, en werden eerst uit boomschors, later uit leder, hout en ivoor vervaardigd; zij hadden zeer groote mondopeningen, inwendig met metalen stangen voorzien om de stem van den tooneelspeler te versterken. Het gebruik van m. ging van het Grieksche tot het Romeinsche tooneel en van dit tot de Italiaansche commedia dell’ arte over.

Verscheiden karakteristieke m., op het Ital. nationale tooneel in gebruik, werden in de 17de eeuw op de meeste Europeesche tooneelen ingevoerd. De m. werden tusschen de 14de en 17de eeuw, in navolging van Italë, vooral van Venetië, niet alleen op de carnavals- en andere vroolijke feesten, maar ook door vrouwen om de gelaatskleur frisch te houden, gebezigd.

In de bouwkunst noemt men m. fantastische, grimassen trekkende aangezichten, die tot versiering worden aangebracht.

Over m. in de dierkunde, zie LARVEN.

2) in de krijgskunde algemeene naam voor datgene wat een fort, een batterij of een troepenmacht aan het oog des vijands onttrekt; men onderscheidt natuurlijke en kunstmatige maskers, enz. (Zie MASKEER1NG).