Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Hout

betekenis & definitie

Hout - is een weefsel van de plant, dat zich onderscheidt door de ligging en door de elementen, die er in aangetroffen worden. De vaten, die er in voorkomen, zijn houtvaten, d. w. z. zij hebben in volwassen toestand geen levenden inhoud, maar water of lucht, of beide. De wanden zijn evenals die van de andere houtelementen, dikwijls verhout, d. w. z. geïmpregneerd met bepaalde stoffen, die slechts ten deele bekend zijn, maar waaronder aromatische aldehyden, zooals vanilline, een rol spelen; verhouting kan aangetoond worden door geelkleuring met anilinesulfaat. Wandverdikkingen komen altijd voor en zijn aanleiding, dat onderscheid gemaakt wordt tusschen ring-, spiraal-, net- en gestippelde vaten.

De stippels zijn altijd hofstippels. Andere houtelementen, die afzonderlijke cellen zijn, daar de tusschenschotten niet doorboord zijn, maar die overigens, wat inhoud en stippels betreft, met de houtvaten overeenstemmen, dragen den naam tracheïdevezels of tracheïden (afgeleid van het woord trachee, dat ook wel eens in de plaats van houtvat gebruikt wordt). Hout van Gymnospermen bevat geen vaten, sommige Dicotylen-houtsoorten bevatten geen tracheïden. Bovendien kunnen in hout nog voorkomen houtvezels (ook libriformvezels genoemd) en houtparenchymcellen, de laatste met levenden celinhoud evenals de tusschen het hout verloopende mergstralen. — ln stengels en wortels van Monocotylen en in de kruidachtige deelen van Dicotylen en Gymnospermen ligt het hout altijd met bast vereenigd tot zoogenaamde vaatbundels; in houtige deelen van de laatstgenoemde planten vormt een meristeen, dat op de grens van hout en bast ligt, het cambium, steeds nieuw hout, dat nu secundair genoemd wordt; ten gevolge van deze vorming groeien zulke stengels en wortels in de dikte. Het secundaire h., in voorjaar en nazomer ontstaan, verschilt in bouw, zoodat men onderscheid maakt tusschen voorjaars- en herfsthout. Ten gevolge daarvan is er een scherpe grens zichtbaar tusschen de houtmassa’s in opvolgende jaren ontstaan, zoodat men dus den ouderdom van een boom op de doorsnede aan het aantal jaarringen kan bepalen. Alleen de jongste jaarringen bevatten levende elementen; dit hout heet spint of splint. Later treden veranderingen in het hout op, waarbij niet alleen de parenchymcellen en de mergstraalcellen sterven, maar bovendien de wanden met donker-gekleurde stoffen doortrokken worden, waardoor zulk hout beter weerstand biedt aan verrotting of aantasting door insecten.

Dit h. heet kernhout en wordt meer in het bijzonder voor timmer- of meubelhout gebezigd. Boomen zonder kernhout worden gemakkelijk hol. — Hoewel verhoute celwanden moeilijk water doorlaten, is toch het h. het weefsel, waar de waterstroom van de plant door heen gaat. Dit geschiedt uitsluitend door de elementen met hofstippels, daar die doorlaatbaar zijn voor water, ten minste wanneer niet de membraan eenzijdig aangedrukt ligt, zooals in het kernhout, dat in het geheel geen water meer doorlaat en daarom dienst kan doen voor klompen, tonnen, enz. De levende elementen van het h. doen in den winter dienst als bewaarplaatsen van reservevoedsel, dat in het voorjaar voor het uitloopen van de knoppen verbruikt wordt. Dit reservevoedsel is ten deele eiwitachtig, ten deele òf vet (bij de zachte houtsoorten, zooals de linde) òf zetmeel (bij de harde houtsoorten, zooals de eik). — Het gebruik van hout als brandstof, vóór het gebruik van steenkolen zeer algemeen, is tegenwoordig in hoofdzaak beperkt tot die streken, waar het hout òf ter plaatse wordt gevonden, òf door primitief watertransport uitermate goedkoop kan worden aangevoerd.

Het biedt boven steenkolen het onmiskenbare voordeel van een lagere ontbrandingstemperatuur, dus een gemakkelijker brandbaarheid, terwijl het ook een lange vlam geeft, die het voor sommige ovenconstructies (o. a. in de glasindustrie) bij uitstek geschikt maakt. Daartegenover staat het feit, dat het per gewichts-eenheid, en in nog sterkere mate per volume-eenheid, een veel lagere calorische waarde bezit dan steenkolen (voor luchtdroog hout 2700—3700 cal.). Ovens en kachels voor hout moeten dus steeds aanzienlijk ruimer gebouwd zijn. Bovendien is het hout meestal te duur. Beuken- en eikenhout hebben een grooter stookwaarde dan dennenhout, welke echter meestal niet in overeenstemming is met den zeer veel hoogeren prijs. — Behalve als stookmateriaal, verbruikt de industrie groote hoeveelheden houtvoor de bereiding van houtskool (z. d.) en enorme hoeveelheden voor die van houtslijp (zie PAPIER) en van lucifers. — Houtafval wordt eveneens verstookt, of, indien het voldoende fijn is, met verschillende bindmiddelen gemengd, verwerkt op houtgraniet, geperst hout (voor zittingen van stoelen e. d.) en soortgelijke producten.