Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 10-01-2019

Klooster

betekenis & definitie

Klooster - (Lat. claustrum, d. i. gesloten plaats; Grieksch-Lat. monasterium, coenobium), gebouw, waarin de bewoners, kloosterlingen genaamd, gemeenschappelijk en naar bepaalde voorschriften (regels) leven. De R.-K. kerk heeft k„ ook de Schismatieken in het Oosten, terwijl de Protestantsche kerk ze verwerpt. De kloosters, die een zelfden regel volgen, vormen een kloosterorde. Het onmiddellijk bestuur over een k. berust bij een door het kapittel der orde, of eenig ander hooger gezag daartoe benoemden overste, die abt (abdis), prior (priorin), rector, gardiaan, enz. heet.

Den oorsprong der kloosters vindt men in de anachoreten; als vader van het monnikenwezen geldt de heilige Antonius, terwijl de eerste kloosterregel afkomstig is van den heiligen Pachomius. Een nieuw tijdperk begon voor het kloosterleven in de 6de eeuw door Benedictus van Nursia, die de verplichting der drie kloostergeloften invoerde. Aan zijn doelmatigen regel vooral is het toe te schrijven, dat de kloosters woonplaatsen van vroomheid, vlijt, matigheid, maar vooral door het bewaren en vermenigvuldigen van de letterkundige schatten der klassieke en kerkelijke oudheid, door het opvoeden der jeugd en het beoefenen van wetenschappen en kunsten de kweekplaatsen der Middeleeuwsche beschaving geworden zijn. Toen echter do kloosters in rijkdom en aanzien toenamen, begon hun verval. Verschillende noodzakelijke hervormingen gingen later uit van het klooster te Cluny en van de congregatie van Citeaux. Door de Reformatie verminderde het aantal kloosters aanmerkelijk. Op het eind der 18de eeuw werden in tal van landen verschillende of alle kloosters opgeheven, doch later werden zij weder hersteld en namen weldra zeer in aantal toe, vooral sedert 1850.