Kepler of keppler - (Johannes), een der allergrootste sterrekundigen, geboren 1571 te Weil der Stadt in Württemberg, als zoon van behoeftige Luthersche ouders. De zwakke, ziekelijke knaap had een kommervolle jeugd en groeide in zeer ongunstige omstandigheden op. Na dan hier, dan daar de school bezocht te hebben, werd hij in 1589 te Tübingen als student in de Protestantsche theologie ingeschreven. Maar hij voelde zich al heel spoedig meer tot de wiskunde en de sterrekunde aangetrokken, dank zij ook de bemoeiingen van Moestlin, die hem in de leer van Copernicus onderwees, welker vurige en bekwame aanhanger en verbreider hij werd.
In 1593 werd hij leeraar aan het gymnasium te Graz. Hier schreel hij het werk Prodromus dissertationum cosmographicarum continens mysterium cosmographicum (Tübingen 1596), dat bij zijn beroemde tijdgenooten Galilei en Tycho Brahe de grootste bewondering wekte. De vervolging, waaraan sedert 1598 de Protestanten in Oostenrijk blootstonden, en waaraan K. door zijn ook bij de Jezuïeten hoog geschatten arbeid voorloopig nog ontkomen was, dwong hem in 1600 tot de keus: Roomsch worden of vertrekken. Hij koos het laatste en begaf zich op uitnoodiging van Tycho Brahe naar Praag, waar hij diens assistent werd, speciaal om uit Tycho’s veeljarige waarnemingen nieuwe planetentafels te berekenen. Tycho stierf in 1601, en nu volgde K. hem op als Keizerlijk Mathematicus, op een salaris van 500 gulden, dat de keizer (Rudolf II) hem echter lang niet geregeld uitbetaalde. Te Praag bereikte K. het wetenschappelijke hoogtepunt van zijn leven. Hier schreef hij het beroemde werk: Astronomia nova seu Physica coelestis tradita commentariis de motibus stellae Martis (Praag 1609), waarin de beide eerste der naar hem genoemde wetten (zie hieronder} neergelegd zijn; verder: Ad Vitellionem paralipomena (Frankfort 1604) en Dioptrice (Augsburg 1611), waarin de theorie van den astronomischen kijker wordt behandeld. Zijn uiterlijke levensomstandigheden werden treuriger, naarmate zijn roem steeg.
Zijn huisgezin werd telkens door ziekte geteisterd; zijn vrouw stierf in 1611 (hij hertrouwde in 1613), en hij verkeerde, doordat zijn salaris niet geregeld werd uitbetaald, zoo in chronischen geldnood, dat hij zich om den broode met het vervaardigen van kalenders en met astrologische voorspellingen (prognostica) moest afgeven; in 1609 trok hij den vaak aangehaalden horoskoop van Wallenstein. Toen keizer Rudolf II in 1612 stierf, nam hij een benoeming tot leeraar aan de Landschaftschule te Linz aan, waar hij tot 1626 bleef. Hier voleindigde K. de planetentafels, die hij ter eere van zijn keizerlijken beschermer Tabulae Rudolphinae noemde (Ulm 1627) en schreef hij het vermaarde werk: Harmonices mundi libri V (Linz 1619), waarin hij met groote fantasie de orde in het zonnestelsel door eenvoudige verhoudingen zocht te verklaren, en waarin de derde wet (de „harmonische” genoemd) werd bewezen. Ook te Linz had hij geen geluk. Met allerlei tegenspoed had hij te kampen. Toen men ook hier de Protestanten ijverig ging vervolgen, voelde K. zich te Linz niet meer veilig; hij begaf zich in 1626 naar Ulm, en in 1628 naar Sagan, waar hij tevergeefs bij Wallenstein om zijn achterstallige traktement aanklopte.
Toen reisde K. naar Regensburg om daar bij den Rijksdag op betaling aan te dringen. De vermoeienissen dezer reis grepen hem zóó aan, dat hij ernstig ziek werd: hij overleed 15 Nov. 1630 te Regensburg. Zijn werken werden in 8 banden door C. Frisch uitgegeven (Frankf. a. M. 1858—71). Levensbeschrijvingen: von Breitschwert (Stuttg. 1831); Reitlinger, Neumann en Gruner (Stuttg. 1868). Standbeelden zijn er van K. te Regensburg (opgericht 1808) en te Weil der Stadt (1870).
Aan K. dankt de Wetenschap den Astronomischen kijker, geconstrueerd uit twee bolle lenzen. Maar wanneer K.’s naam onder die der allergrootsten genoemd wordt, dan is het toch door zijn drie wetten, die klaarheid en eenvoud brachten in het stelsel, dat door Copernicus in de plaats gesteld werd van dat van Ptolemaeus, maar dat, daar Copernicus aan een eenparige beweging in cirkelvormige banen vasthield, nog zeer samengesteld bleef: niet alle epicykels konden vervallen. De wetten van K. luiden:
de planeten loopen om de zon in ellipsen; de zon staat in een der brandpunten;
2) de voerstraal der planeet beschrijft in gelijke tijden gelijke sectoren (Wet der perken);
3) de vierkanten der omloopstijden staan tot elkaar in dezelfde verhouding als de derde machten der halve groote assen (Harmonische wet). De wet der perken regelt de beweging in de elliptische baan; de harmonische wet geeft het verband tusschen de verschillende planetenbanen. Eigenlijk heeft K. eerst de tweede, daarna de eerste wet afgeleid. Zie LOOPBAAN en ZONNESTELSEL. — Als wiskundige is hij bekend door zijn onderzoekingen over regelmatige veelvlakken.