Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 10-01-2019

Katoen

betekenis & definitie

Katoen is een vezelstof, die de zaden bekleedt van een aantal plantensoorten van het geslacht Gossypium, behoorende tot de familie der Malvaceeën. — Deze planten behooren thuis in een matig vochtig klimaat, dus een zeeklimaat, met een zoo gelijkmatig mogelijke temperatuur van gemiddeld 30° C. Zij vereischen bovendien een gunstigen, niet te drogen bodem.

Vermoedelijk is Indië het oorspronkelijke vaderland van de katoenplant, van waar ze door de Arabieren zou zijn verspreid naar het Westen. Ook de Chineezen kennen haar sedert eeuwen, terwijl de ontdekkers van Amerika daar in verschillende streken reeds katoenen stoffen aantroffen. De groote ontwikkeling der katoenteelt, vooral in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, ontstond eerst in de 19e eeuw en verkreeg zoodanigen omvang, dat katoen een der voornaamste artikelen in de economische samenleving is geworden. — Van een botanisch standpunt beschouwd, gedijt de katoenplant in een gordel rondom de aarde gelegen tusschen 40° N.B. en 30° Z.B. Deze strekt zich dus uit in Azië over China, Japan, Hindostan en Perzië, over Centraal-Afrika en Egypte, in Amerika over de Zuidelijke Vereenigde Staten, Centraal-Amerika en een groot deel van Zuid-Amerika. In Europa loopt de Noordgrens door Spanje en over Sicilië en bereikt in de Krim zelfs den 46sten breedtegraad. — Wetenschappelijk onderscheidt men de volgende katoensoorten:

— Gossypium barbadense (Sea Island), een heesterachtige plant van 1—3 M. hoog, met witte glanzende katoenvezels van 38—55 m.M. lang. — De Sea-Island-katoen is de edelste van alle katoensoorten, wegens lengte en fijnheid. Oorspronkelijk afkomstig van de eilanden in den W.I. Archipel, werd ze verbreid over de Zuidelijke der Vereenigde Staten langs de zeekust, met name in Zuid-Carolina, Georgia en Florida. Ten tijde van den Amerikaanschen burgeroorlog heeft men, door nood gedrongen, Sea-Island-katoenzaad uitgeplant in Egypte met uitmuntend resultaat.

— Gossypium peruvianum (Peru-katoen), een overjarige plant van 2—5 M. hoog met vezels van 29—36 m.M. lengte. Deze stamt uit de warme streken van Peru en verder uit ZuidAmerika.

— Gossypium hirsutum (Upland katoen), een plant van 1—2 M. hoog, stammende uit Mexico. De vezels zijn 24—29 m.M. lang. Deze wordt veel geplant in Texas, verder langs de Mississippi en haar zijrivieren, en neemt, wat betreft de hoeveelheid, die jaarlijks gecultiveerd wordt, verreweg de eerste plaats in.

— Gossypium herbaceum (Indische katoen), een kleinere plant van 60—100 c.M., afstammende uit Voor-Indië. De vezel is kort maar fijn en varieert van 12—25 m.M. Deze in Voor-Indië gekweekte katoensoorten dragen den naam van Surate, waarvan de voornaamste: Dhollerah, Scinde, Broach, Madras, enz.

— Gossypium arboreum (boomachtige soort), voor de industrie van geen beteekenis.

— De georganiseerde cultuur van katoen wordt voornamelijk bedreven in de Zuidelijke der Vereenigde Staten van Noord-Amerika, Mexico, den West-Indischen Archipel, Brazilië en Peru, verder in Egypte, Bengalen, Achter-Indië en Japan benevens in geringere hoeveelheden in verspreide kleinere gebieden, b.v. in ZuidAziatisch Rusland, Zuid-West-Afrika, de Congo-staten en onze Nederlandsche koloniën. Deze geringere hoeveelheden hebben echter nog weinig invloed op de wereldmarkt, als men bedenkt, dat van een gemiddelde wereldproductie van 16 a 17 millioen balen per jaar de Vereenigde Staten 14 millioen — dus verreweg het leeuwenaandeel — leveren. Voor een korte beschrijving is dus de Amerikaansche katoenplant de aangewezene. Ofschoon er wel overjarige katoenplanten zijn, wordt de voor de industrie bestemde katoen alle jaren gezaaid en gekweekt tot struiken van 1½ M. hoogte. Een paar weken na het zaaien, dat in Maart—Mei geschiedt, komen de plantjes op en worden spoedig daarop uitgedund, zoodat de sterkste exemplaren blijven staan. Deze ontwikkelen zich geleidelijk en komen tot bloei met zeer fraaie bloemen van verschillende tint, al naar de variëteit van de planten. Deze bloemen maken plaats voor bolvormige vruchtjes, die uitgroeien tot doosvruchten ter grootte van een walnoot. De vruchten bersten bij het rijpworden open, waarbij een witte wollige dot naar buiten puilt, waarin men de pitten kan voelen.

Hierop begint het plukken (erop), onmiddellijk gevolgd door het ontzaden of egreneeren (ginning), dat in de nabijheid der plantages geschiedt in machines (cotton-gins). Deze bestaan uit ronddraaiende trommels, waarop als het ware een groot aantal cirkelzagen dicht naast elkaar zijn aangebracht. De zaagtanden bewegen zich nu tusschen roosters door, die gebogen zijn en bakken vormen, waarin de geplukte katoen wordt gebracht, terwijl de spleten der roosters zoo smal zijn, dat de katoenpitten er niet doorheen kunnen, doch alleen door de zaagpunten kunnen worden onthaard. De z.g. zaadkatoen (seed-cotton) draagt na deze bewerking den naam van „lintcotton”. Het korte donzige pluis, dat na het ontzaden nog aan de pitten vastzit, heet „linters” en vormt de grondstof voor schietkatoen. Onder het microscoop beschouwd, zien de katoenvezels er uit als platte banden, die om hun lengte-as kurketrekkervormig zijn gedraaid. Ook zijn ze hol. Deze holte, lumen genaamd, was in rijpenden toestand met protoplasma en celvochtgevuld, doch is later uitgedroogd en platgedrukt.

De wanddikte is verschillend. In het algemeen heeft Indische katoen een breed lumen met dunneren wand, Amerikaansche en Egyptische daarentegen een dikken vleezigen wand met klein lumen. Bij nauwkeurige beschouwing vindt men op de oppervlakte van de vezel fijne plooien en verhevenheden van een dun, wasachtig huidje, dat de geheele vezel omhult, de cuticula, die bij bastvezels als vlas, hennep en jute ontbreekt en dus kenmerkend is voor de katoenvezel. Verder loopt het eene uiteinde van een vezel uit in een afgestompte spits, terwijl het andere uiteinde, waar het aan de pit heeft vastgezeten, natuurlijk is afgescheurd. De grondstof van de katoenvezel is cellulose, evenals van vlas, hennep en rameh.

Bij behandeling met versch bereid koperoxyd-ammoniak (ook wel Schweitzer’s reagens genoemd) zwelt de cellulose sterk op en lost geleidelijk op. Het huidje of de cuticula biedt langer weerstand. Daarbij krimpt de celinhoud, die een soort buis vormt, in de lengterichting darmvormig samen, terwijl de cuticula op verschillende plaatsen scheurt en tot ringetjes in elkaar schuift tusschen welke ringetjes de cellulose blaasvormig opzwelt, wat een zeer eigenaardig beeld geeft. In den handel wordt de waarde der katoen beoordeeld door vergelijking met kwaliteitsgraden van een bepaalden standaard, welke graden samenhangen met de vezellengte, ook stapellengte genoemd, de fijnheid, de kleur of tint, de meerdere of mindere zachtheid en de zuiverheid. Aan deze laatste kan bijvoorbeeld zeer veel haperen, wanneer de katoen niet met voldoende zorg geplukt is, zoodat er veel blaadjes (leaf), zand (dirt) en heele of gebroken zaden (motes) in voorkomen, hetgeen later bij het zuiveren, vooral op de kaardmachines, veel last veroorzaakt. — Katoensoorten, waarbij de gemiddelde vezellengte 1⅛ in. (Engelsche duim) of meer bedraagt, worden aangeduid als Stapel-katoen (Staple-Cotton).