Jacobus (brief van), - een N. T. geschrift, waarover men het lang niet eens is. Het wordt beschouwd als een Joodsch geschrift vóór Christus, maar ook als een Christelijk uit de 2e eeuw n. C. De overeenkomst met Mattheus en Hebreeën doet ons denken aan een tijd- en landgenoot van de schrijvers van Mt. en den brief aan de Hebreeën. Hij bezit dezelfde ethische opvatting, redenaarsgaven en gevoel voor het Grieksch. Vermoedelijk komt hij na de beide genoemde geschriften omstreeks 80 n. C. nog vóór Lk.
Hij zal uit Palestina zijn, vermoedelijk uit het Noorden. Jeruzalem is reeds verwoest. Daarbij wordt geen eed meer gezworen (5 : 12, er zijn niet meer 10, doch 12 stammen in de diaspora (1:1, waartoe thans, nu Jeruzalem ophoudt geestelijk centrum te zijn, ook Palestina kan worden gerekend. Het nieuwe Jeruzalem wordt verwacht. We moeten ons J. denken als een preek, die wordt gepubliceerd voor ruimer kring dan de Joodsche Christenen van Palestina alleen, waarvoor ze was gehouden. De homilie is heel moeilijk te verdeelen. De vele imperatieven doen een gehoor onderstellen. Men vergelijke de diatribe.
Aan de homilie kan de voorlezing van het boek Job zijn voorafgegaan. De inhoud is zeer afwisselend; een thema is niet aan te geven. De eenheid zit in den persoon van den schrijver. J. is een boetprediker, de Jeremia van het N. T. met dezelfde liefde vervuld, een man uit één stuk. Welke J. hij geweest is, weten we niet. Er zijn er zoo velen van dien naam geweest.
Hij is blijkens zijn goede taal veel in aanraking geweest met de Grieken. Hij herinnert vaak aan de woorden van Jezus bij Mattheus, vooral aan de bergrede. Als vriend der armen is hij een voorlooper van Lukas. Zijn stuk heeft vooral beteekenis voor de zedeleer van het N. T. en als een rem voor al te gewaagde konsekwenties uit Paulus’ rechtvaardigingsleer. Te onzent schreven over J.: H. Bouman, Commentarius perpetrius, 1865; A. H. Blom, De brief van J., 1869; P. A. Riedel, De zedeleer van J., 1875; J. M. Baljon, Katholieke brieven, 1904; H. J. Toxopeus, Karakter en herkomst van J., 1906; W. F. K. Klinkenberg, Het oudste geschrift van het N. T. Geloof en Vrijheid 47 (1913), 578; J. H. Donner; P. J. v. Melle, De Koninklijke Wet.