Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 10-01-2019

Iris

betekenis & definitie

Iris - 1) In de Gr. mythologie de personificatie van den regenboog en als zoodanig boodschapster des hemels, aan wie het verkeer tusschen hemel en aarde is opgedragen; volgens Hesiodus was zij de dochter van Thaumas en Electra en zuster der Harpyïen. Zij treedt op als snelvoetige, gevleugelde bode der goden, vooral van Zeus en Hera, en in gedaante van een jonge maagd; vlug als de wind snelt zij van het eene einde der wereld naar het andere en dringt zelfs door tot in de diepte der zee; zij staat in nauwe betrekking tot Hermes, wiens staf zij ook draagt. Volgens den dichter Alcaeus baarde zij Zephyrus een zoon, Eros.

2) Regenboogvlies, zie GEZICHTSORGANEN.
3) De 7de planetoïde, in 1847 door Hind ontdekt. Bereikt gemiddeld de grootte 8. Bij haar oppositie in 1888 was de afstand tot de aarde iets kleiner dan de afstand aarde-zon. Om deze reden is zij door Auwers en Gill met succes gebruikt, evenals in 1889 Victoria en Sappho, voor het bepalen der zonsparallaxis. Later bleek Eros voor dit doel zeer veel bruikbaarder.
4) Iris of Lisch, plantengeslacht van de fam. der Iridaceeën, in alle werelddeelen der Noordelijke gematigde zone voorkomende; gewassen, die meestal een wortelstok, in enkele gevallen een bol vormen, met een bloemdek, dat gewoonlijk een buis boven het vruchtbeginsel heeft, vrije meeldraden en lijnvormige of zwaardvormige bladen. Het geslacht telt een kleine 200 species, van zeer uiteenloopenden bouw en bloeitijd; de verschillende soorten volgen elkaar in bloei op van Januari tot December, met slechts enkele gapingen. Op een enkele uitzondering na zijn alle I. in onze tuinen winterhard; van de species worden een groot aantal, vooral in haar tuinvormen, als sierplanten gekweekt. Tot de wortelstokvormende I. behooren o. a. de ondergeslachten Apogon of baardlooze I., Oncocyclus, Regilia, Evansia en Pogon-iris. Van de Apogon-I. verdienen vermelding: de ’s winters bloeiende I. unguicularis of stylosa, die bij ons in bakken, aan de Middellandsche Zee als tuinplant gekweekt wordt, I. sibirica verspreid van Midden- en Zuid-Europa tot Oost-Siberië, met betrekkelijk kleine blauwe bloemen op hooge stengels, die in tal van vormen o. a. I. orientalis en witte, licht en donkerblauwe verscheidenheden, een sierlijke tuinplant aan waterkanten vormt; I. Pseudacorus, onze gewone inlandsche gele Lisch, die algemeen aan slootkanten voorkomt, I. versicolor en Vi.ginia, de meest verspreide soort in Britsch NoordAmerika en de Noordelijke Vereenigde Staten, I. foetidissima genoemd naar den eigenaardigen geur der afgebroken bladeren en bekend om haar fraaie dieproode zaden, I. laevigata of I. kaempferi, de in Japan algemeen gekweekte soort, vanwaar tal van tuinvormen in Europa zijn ingevoerd, met buitengewoon groote, dikwijls halfgevulde of geheel „dubbele” bloemen, die aan waterkanten of in vochtigen grond het best gedijen. Voorts I. spuria, lila, aurea geel, gigantia, lichtgeel, enz. — Van de Oncocyclus I. is het best bekend de Rouw-I. of I. susiana, die reeds meer dan drie eeuwen geleden via Konstantinopel uit Klein-Azië en Perzië werd ingevoerd en in Nederland gekweekt. Zij onderscheidt zich door zeer groote, zwartgrijze bloemen. Alle andere species van dit ondergeslacht zijn eerst in de 19e eeuw ontdekt en ingevoerd.

I. gatesi, met zeer groote, uiterst teeder getinte bloemen, en I. Lorteti, met donkerder benedenslippen, behooren tot de allerfraaiste bloemen. Deze en een tiental andere ingevoerde soorten leveren op den duur moeilijkheden in de kultuur op, hetgeen aan haar algemeene verspreiding in den weg staat. De vertegenwoordigers van het ondergeslacht Regilia, zooals I. Leichtlini en I. Kozolkowi, zijn minder kieskeurig. In Nederland zijn met name door de firma C. G. van Tubergen Jr. zeer fraaie kruisingen tusschen Oncocyclus- en Regilia-I. bewerkstelligd, welke de fraaie kleuren en vormen der eerste vereenigen met de gemakkelijke kultuureischen der laatste (Regiliocyclus Iris). — Tot de Evansia-I. behoort o. a. de in Japan op de daken groeiende I. tectorum, bij ons in bakken gekweekt, de zeer kleinbloemige, zacht blauw-getinte I. cristata, en de grillig gevormde I. Japonica of fimbriata. — Het groote ondergeslacht Pogon- of Baard-iris omvat de talrijke soorten, welker neerhangende bloemslippen met een kam van korte borstelachtige haren of baard bezet zijn. Daartoe behooren o. a. de dwerg-iris onzer tuinen, zooals pumila, chamaeiris, biflora en aphylla of nudicaulis met tal van tuinvormen. Voorts de bekende I. germanica, paars, florentina, wit (zie plaat Liliïfloren, fig. 7), pallida, lichtblauw, variegata, geel en bruin, en de vele andere soorten van eenigszins twijfelachtigen oorsprong, zooals squalens, plicata, neglecta, waaruit door onderlinge kruisingen, vooral van Fransche kweekers uit de eerste helft der negentiende eeuw en van kweekers uit verschillende landen in onzen tijd, de tallooze tuinvormen der baardirissen zijn ontstaan die, om haar uiterst gemakkelijke kweekwijze en (althans vroeger!) lagen prijs, als „Armelui’s orchideeën” werden aangeduid. De nieuwste aanwinsten onderscheiden zich door grootere, fraai gevormde bloemen van zuivere kleuren en bloeirijke hooge stengels. Een tusschenvorm van de pumila- en gewone baard-I. zijn de z.g. I. interregna of intermedia. — Een geheel ander karakter hebben de Bol-I., die het ondergeslacht Xiphion vormen.

Op slanke stengels met uiterst smalle bladeren wiegen zich de helder gekleurde bloemen, die in tegenstelling met die der beide vorige ondergeslachten slechts zeer kleine benedenslippen hebben. Meer dan drie eeuwen worden in Nederland reeds de Spaansche Iris (I. xiphion) en de Engelsche I. (I. xiphioides) met iets grootere bloemen, maar in slechts enkele tinten, in tallooze tuinvormen gekweekt en als droge bollen uitgevoerd. Voor eenige jaren is een nieuw ras door de firma C. G. van Tubergen Jr. in den handel gebracht onder den naam Hollandsche I., ontstaan uit de Zuid-Europeesche I. tingitana en filifolia, vroeger bloeiend dan de Spaansche I. en met grootere bloemen. Behalve de drie genoemde tuinrassen, die een belangrijke plaats in den bollenhandel bekleeden, behooren tot hetzelfde ondergeslacht de vroeg bloeiende en laag blijvende I. reticulata, met donkerpaarse, welriekende bl., I. Krelagii, roodpurper, Histrio, lichtblauw, en andere allerliefste bolgewasjes. — Ook de soorten van het ondergeslacht Juno, dat zich door nagenoeg rudimentaire buiten-bloemslippen onderscheidt, hebben een bol. Reeds in het begin der 17e eeuw was I. persica, lichtblauw, hier bekend. I. alata, uit Zuid-Europa, bloeit in den winter met blauwe bloemen. De gele kleinbloemige I. Danfordiae, de heldergele Orchioides, de lila Rosenbachiana, de forsche blauwe sindjarensis zijn alle even bekoorlijk, maar zijn wegens de lastige kultuur slechts uiterst beperkt in gebruik. — De wortelstokken van I. florentina en pallida leveren de Radix Iridis, die medicinaal belangrijk is. In Italië worden uit dezelfde wortelstokken rozenkransen gesneden.