Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

IJ

betekenis & definitie

IJ - een inham van de Zuiderzee, die diep in Holland doordrong en het in het Noorder- en het Zuiderkwartier verdeelde, welke nog samenhingen door het een uur breede „Holland op zijn smalst”. Door Spaarne, Liede, Krommenie en Zaan stond het in verbinding met de vele Hollandsche meren. Men onderscheidde het Buiten-IJ, den Oostelijken ingang, door ’t schiereiland Voolwijk, later de Buiksloter- en de Nieuwendammer-hampolder, grootendeels gescheiden van het Binnen-IJ, waarin de eilandjes Ruigoord, Zaanderhorn en Jan Rebels lagen en dat door den Buitenhuizer-polder voor een deel was afgescheiden van ’t Wijkermeer, in het N.W. Amsterdam en Zaandam stonden door ’t IJ en de Zuiderzee in gemeenschap met de Noordzee.

Verder was het IJ een deel van den waterweg tusschen Rotterdam en Amsterdam, door de overheid tot 1795 voorgeschreven met het oog op den tol te Haarlem. Na 1631 mocht voor passagiersvervoer gebruik gemaakt worden van de beide deelen van de Haarlemmer Trekvaart. — Nadat door verschillende bedijkingen het IJ reeds was ingekrompen, is het door de Amsterdamsche Kanaalmaatschappij van 1865 tot ’73 ingepolderd, met uitzondering van het Afgesloten IJ, van de Zuiderzee gescheiden door den dam tusschen Paardenhoek en Schellingwoude met de Oranjesluizen en met uitzondering van het Noordzeekanaal, geopend in 1876 en de zijkanalen.