Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Huwelijksvermogensrecht

betekenis & definitie

Huwelijksvermogensrecht - Indien bij huwelijksche voorwaarden niet anders is overeengekomen, bestaat tusschen de echtgenooten gemeenschap van goederen (174 B.W.), hetgeen niet uitsluit, dat een of ieder hunner eigen vermogen verwerft (175 B. W.j. Daar algeheele gemeenschap echter regel is, wordt het huwelijksvermogensrecht voor verreweg de meeste personen door de 'daarvoor geldende bepalingen beheerscht. — De man beheert niet alleen zijn eigen vermogen en dat der gemeenschap (179 B.W.), maar, indien niet anders is bedongen, ook het persoonl. vermogen der vrouw. Hij is voor alle verzuim in dat beheer, dat hij als een goed huisvader moet voeren, verantwoordelijk. Voor vervreemding of bezwaring heeft hij de medewerking der vrouw noodig (160 B. W.).

— leder der echtgenooten is met zijn persoonlijk, buiten de gemeenschap vallende, vermogen slechts aansprakelijk, behalve voor de vóór-huwelijksche schulden, voor verbintenissen door hem zelf of door den ander als zijn vertegenwoordiger aangegaan; als voorbeeld van het laatste kunnen gelden de verbintenissen, voortvloeiende uit het beheer van het vermogen der vrouw door den man. Men neemt aan, dat de man ook verbonden wordt door handelingen of verbintenissen, door de -vrouw aangegaan wegens alles wat de gewone en dagelijksche uitgaven der huishouding betreft, alsmede ten opzichte van arbeidsovereenkomsten, door haar als werkgeefster ten behoeve der huishouding aangegaan (164 B.W.; Schlüsselgewalt); of zij zich daarbij ook zelf verbindt staat niet vast. Art. 168 B. W. stelt den man mede aansprakelijk voor handelingen, door de vrouw als openb. koopvrouw verricht, tenzij geenerlei goederengemeenschap tusschen hen bestaat.— Het gemeenschappelijk vermogen der echtgenooten is verbonden voor de financieele verplichtingen, ook de vóórhuwelijksche, van ieder hunner (176 B. W.); faillissement van een hunner geldt dus tevens als faill. der gemeenschap (63 F.).— Volgens het bovenstaande is de vrouw dus niet aansprakelijk voor de verbintenissen van haar man en deze als regel niet voor die der vrouw. Art. 185 B. W. bepaalt echter, dat na ontbinding der goederengemeenschap de man voor de schulden dier gemeenschap voor het geheel kan worden aangesproken. Moet men onder die schulden ook die der vrouw rekenen, waarvoor de gemeenschap immers ook aansprakelijk is, zoo geldt hier dus een ruimere aansprakelijkheid dan gewoonlijk. — Men houde in het oog, dat de aansprakelijkheid van ieder der echtgenooten tegenover derden door de wet zeer onvoldoende geregeld is, zoodat daaromtrent weinig volkomen vaststaat. — Nog zij vermeld, dat krachtens art. 186 B. W. na scheiding en deeling der algeheele gemeenschap, de eene echtgenoot niet meer door schuldeischers kan worden vervolgd voor vóórhuwelijksche schulden van den ander. :— De aansprakelijkheid tegenover derden staat geheel los van de vraag, wie drr echtgenooten de uitgaven zal moeten dragen. Zijn alle inkomsten gemeen, zoo zal de gemeenschap ook in alle uitgaven moeten voorzien.

Te wiens behoeve die uitgaven meer in het bijzonder hebben gestrekt doet niet ter zake. Bij ontbinding der gemeenschap wordt daarmede geen rekening gehouden (183 B. W.). Heeft een of ieder der echtgenooten eigen inkomsten, zoo zullen de persoonlijke uitgaven van dezen daaruit zoo mogelijk moeten worden gevonden. Zoo noodig zullen ook de gemeenschappelijke inkomsten daarbij moeten bijspringen of geheel erin voorzien, maar in ieder geval moeten deze strekken voor de gemeenschappelijke uitgaven, in het bijzonder voor die voor huishouding en opvoeding der kinderen, waartoe beide ouders gehouden zijn (159 B. W.). Zijn deze inkomsten daartoe ontoereikend of bestaat er geen gemeenschappelijk inkomen, zoo zal ieder der echtgenooten naar evenredigheid van zijn inkomsten daarin moeten voorzien (vergel. 248 B. W.). — De eigen inkomsten van den man zullen daarenboven zoo noodig ook moeten strekken voor persoonlijke behoeften der vrouw. Deze toch heeft, kr. art. 162 B. W. recht volgens diens staat en vermogen te leven. Een overeenkomstige verplichting van de vrouw tegenover den man kent de wet niet. Wel zal de wederzijdsche verplichting tot hulp en bijstand, neergelegd in art. 158 B.W., ook financieelen steun medebrengen.

Indien bij huwel. voorwaarden niet anders is overeengekomen, staan volgens sommigen trouwens alle inkomsten der vrouw ter beschikking van den man (201 B. W.). Of zal men met anderen moeten aannemen, dat dit art. terugslaat op art. 200 en dat bedoeld beschikkingsrecht dus slechts geldt ten behoeve van de huish. en de opvoeding der kinderen? De fin. verhouding der echtgenooten is echter nog minder geregeld dan hunne aansprakelijkheid tegenover derden; zekerheid van wat recht is, bestaat dus ook hier allerminst. — Tenslotte zij nog gewezen op artt. 316 en 324 Sr., welke strafvervolging op grond van diefstal of verduistering tusschen niet van tafel en bed of van goederen gescheiden echtgenooten uitsluiten.