Herbart - (Johann Friedrich), Duitsch wijsgeer 1776—1841, geboren te Oldenburg als zoon van een Justizrat, was reeds als gymnasiast grondig bekend met Kant en de Wolff—Leibnizsche filosofie, hoorde te Jena Fichte, wiens stelsel hij (evenals dat van Schelling en Hegel) al spoedig scherp begon te kritiseeren; was na zijn promotie een paar jaar gouverneur te Bern bij de fam. von Steiger, waar hij Pestalozzi leerde kennen en bewonderen; daarna hoogleeraar te Göttingen en later, door W. v. Humboldts aanbeveling, te Königsberg (na Krug, den opvolger van Kant) waar hij ook een door hem opgericht paedagogisch seminarium leidde. Van 1833 tot aan zijn dood was hij opnieuw prof. te Göttingen. Conservatief gezind, hield hij zich verre van alle politieke en sociale bemoeiingen, zich streng tot zijn colleges, studies en paedagogische werkzaamheden bepalend. H. was een goed musicus (klavier- en cello-speler), grondig bekend met wiskunde en natuurwetenschap en een streng-nuchtere, scherp kritische geest.
Hij werd het hoofd eener invloedrijke school en is vooral voor de latere psychologie en paedagogiek van beteekenis. De onhoudbaarheid zijner metafysika wordt tegenwoordig algemeen erkend en het geslacht der orthodoxe Herbartianen is nagenoeg uitgestorven. — H. bestrijdt met zijn zoogenaamd Realisme de idealistische speculaties van Fichte, Schelling en Hegel en wil weer teruggaan op de „ervaring” en op Kant. Met dezen erkennend, dat de wereld der ervaring slechts een wereld van „verschijningen” is, wil hij echter niets weten van K.’s verwerping der metafysika. De taak der metafysika is „de ervaring begrijpelijk te maken” en, hoewel het wezen der „dingen op zichzelf” en het „ware gebeuren” ons onbekend blijven moet, kunnen wij toch hun verhouding tot onze verschijnings-wereld in strenge begrippen bepalen. De filosofie als „begripswetenschap” splitst zich zoo in I. Logika (formeel-analytisch, hoogste principe : Satz des Widerspruchs, princ. contradictionis, tegenstelling met Hegel 1)
II. Metafysika, met hare drie toepassingen op ziel, natuur en God („angewandte” Met.) en III. Aesthetika (Zedeleer en Schoonheidsleer).— In zijn Metaf. beweert H. (Kant’s tegenstelling objectief-subjectief miskennend), dat Kant een verkeerd begrip heeft van het „gegevene”. Onder dit begrip valt, volgens H. alles, wat de ervaring ons zoo opdringt, dat wij het niet verwerpen kunnen, dus niet alleen de zinnelijke gewaarwordingen maar ook hun verbinding, niet slechts de stof der ervaring, maar ook haar vorm. Het princ. contrad. laat ons evenwel met deze „ervaringsbegrippen” geen vrede hebben, maar dwingt ons den „schijn” der ervaring te verklaren. „Zooveel schijn, zooveel aanduiding van (Hindeutung auf) het zijn”. H. toont aan, welke geweldige moeilijkheden schuilen in die quasi-vanzelfsprekende begrippen, die wij dagelijks argeloos aanwenden, met name: het ééne ding met zijn vele eigenschappen, de verandering, de materie, het Ik. In deze allen wordt tegen de logika in: een eenheid als veelheid gedacht. Deze tegenstrijdigheid moet worden weggewerkt en wel door de „Methode der relaties”. Op deze, met hare vele inconsequenties, kunnen wij niet nader ingaan.
Zij leidt volgens H. tot het inzicht, dat een veelheid van niet-samengestelde „werkelijke dingen” (reale’s) moet bestaan. Deze afzonderlijke reale’s handhaven zich tegen de hen van de anderen dreigende „storingen”, en in de wisselende „relaties” tusschen die reale’s bestaat alle „werkelijk gebeuren”. — H.’s psychologie is geheel intellectualistisch. De functies van wil en gevoel worden afgeleid uit het wezen der „voorstelling”. Het zieleleven wordt als een mechanisme gedacht en het is de taak der psychologie: een statika en mechanika der voorstellingen te leveren, met behulp der wiskunde. Men moet nl. de voorstellingen opvatten als krachten, die elkaar remmen („hemmen”) in evenwicht houden of versterken kunnen. Geen voorst. wordt vernietigd, maar slechts voorbijgaand onder „den drempel van het bewustzijn” gedrukt, boven welken zij bij gelegenheid weer opstijgen kan. In het bewustzijn heerschend is een v. als zij door geen andere „gehemmt” wordt. Dit geschiedt in den regel wel.
Nu verliest elke v. des te meer van hare intensiteit, hoe sterker die der nieuwopduikende remmende voorstelling is. Zoo ontstaat een geheel stelsel van acties en reacties, dat aan de algemeene mech. en statische wetten onderworpen is en dus wiskundig kan worden bepaald. De groote verwachtingen, die H. van zulk een mathem. psychologie koesterde, zijn echter geenszins vervuld. — H. voert een hardnekkigen strijd tegen de „zielsvermogens” (waarvan vroeger inderdaad ernstig misbruik werd gemaakt) en wil als zoodanig ook niet „streven” en „gevoel” erkennen, welke volgens hem mets anders zijn dan voorstellings-verhoudingen. Ook ons vrijheids-gevoel is zelfmisleiding, berustend op het bewustzijn van het, na de overwinning van een hindernis, ongestoord zich voltrekkende voorstellingsverloop. De paedagogiek moet voor alles het begrip van een indeterministische vrijheid afwijzen, daar opvoeding (niet toerekenbaarheid, straf, enz.) een onding wezen zou, als de wil van dengene, die opgevoed moet worden, niet gedetermineerd was en men er niet volgens vaste wetten op in werken kon. — Onafhankelijk van H.'s theoretische filosofie is zijn Aesthetika, welks gewichtigste deel de Ethiek is. Naast de theor. oordeelen stelt H. nl. de „beoordeelingen”, waarin een „billijken of misbillijken” van het gekende object een waarde-besef wordt uitgesproken en die, als betrekking hebbend op zeer gecompliceerde betrekkingen in den voorstellingsinhoud, des te minder oorspronkelijk wezen kunnen, naarmate die betrekkingen gecompliceerder zijn. Als oorspronkelijke zedelijke Ideeën, waarnaar men het willen beoordeelt, neemt nu H. aan, de Idee 1. der innerlijke vrijheid (overeenstemming van den wil met het eigen oordeel), 2. der volkomenheid (de juiste grootte der wils-strevingen), 3. der welwillendheid (overeenstemming van den wil met een vreemden wil), 4. van het recht (vermijding van strijd bij gelijktijdige wilsrichting van velen op ’t zelfde object), 5. der vergelding en billijkheid (opheffing der mishagende ongelijkheid). —H.’s staatsleer, Religionsphilosophie en schoonheidsleer, zijn niet van groot belang. — Van II.’s wijsgeerige geschriften noemen wij als de allervoornaamste : Hauptpunkte der Metaphysik (1808); Allgemeine prakt. Phil. (3e dr. 1891); Lehrbuch zur Einleitung in die Philos. (5e dr. 1883); Psychologie als Wissenschaft (1825); Allgemeine Metaphysik (1828).
De complete werken heeft Hartenstein uitgegeven in 12 dln., herdrukt 1883—93, en later in chronol. volgorde Kehrbach on Flügel (met de brieven in 19 deelen), Leipzig en Langensalza. Op den 100-jarigen gedenkdag zijner geboorte (4 Mei 1876) is voor H. in zijn vaderstad een gedenkteeken opgericht. Vgl. over hem en zijn leer: W. Kinkel, J. F. H. 1903 ; F. Franke, H. 1909 ; E. Wagner, Vollst. Darstellung der Lehre H.’s 1896. Tot H.’s school (die zich na Hegel’s dood en de oneenigheid der Hegelianen zeer uitbreidde en zich in 1860 met het „Zeitschrift für exakte Philos.” een eigen orgaan schiep) behooren Drobisch, Hartenstein, F. Exner, Volkmann, Nahlowsky, Th. Waitz, Strümpell, de theologen Thilo, Allihn en Flügel, de Plato en Aristoteles-kenner Bonitz, de aestheticus Zimmermann, e. a.