Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Hegel

betekenis & definitie

Hegel - (Georg Wilhelm Friedrich), 1770—1831, zonder twijfel de invloedrijkste en geniaalste Duitsche wijsgeer der 19e eeuw, is geboren te Stuttgart als zoon van een ambtenaar van de Rekenkamer, studeerde in de theologie te Tübingen, waar hij met zijn intieme vrienden Schelling en Hölderlin ijverig naast Kant de Grieksche dichters en wijsgeeren bestudeerde en geestdriftig de politieke gebeurtenissen van zijn dagen (Fransche Revol.) mee doorleefde. Na een zevenjarig huisonderwijzerschap te Bern en Frankfort, werd hij privaat-docent te Jena met een speculatieve dissertatie over de planetenbanen, waarvan de conclusie bijna gelijktijdig door de ontdekking der planetoide Ceres werd te niet gedaan. Aanvankelijk sloot hij zich nauw bij Schelling aan en leidde met dezen samen het „Kritische Journal” (na diens vertrek werd H. buitengewoon hoogleeraar op een salaris van 100 Thaler), maar weldra ging hij zelfstandig zijn weg, en later kwam er tusschen beide denkers een breuk. In den nacht voor den slag van Jena (1807) voltooide H. zijn eerste groote werk, als ’t ware een praeludium voor zijn systeem, de Phaenomenologie des Geistes, een leer van de verschijningsvormen, die het weten moet doormaken om van het gewone bewustzijn tot het filosofische te komen (bewzn., zelfbewzn., rede).

In ditzelfde jaar verliet hij Jena (waar hij nog met bewondering Napoleon aanschouwde „deze wereldziel hier op één punt geconcentreerd, dit individu op een paard zittend en van hier de wereld beheerschend”) om zich naar Beieren te begeven, waar hij eerst te Bamberg een courant redigeerde, en daarna te Neurenberg tot rector van het gymn. benoemd werd. Hier werkte hij zijn stelsel verder uit, publiceerde zijn tweede hoofdwerk Wissenschaft der Logik (3 dln.) en trad in het huwelijk met Maria von Tucher, die hem twee zoons schonk, waarvan de oudste Karl prof. in de geschiedenis te Erlangen werd en de jongste Immanuel in de Pruisische bureaucratie een hooge plaats innam. In 1816 werd H. professor te Heidelberg en publiceerde spoedig daarop zijn volledig uitgewerkt systeem de Encyklopädie der phil. Wissenschaften im Grundrisse (3e dr. 1830). Door dit boek en een daarna verschenen conservatief-politiek opstel kreeg H. een professoraat aan de Universiteit van Berlijn, waar hij als grooter werk alleen nog zijn Philosophie des Rechts (1821) schreef en zich verder uitsluitend aan zijn colleges wijdde, tot hij in 1831 aan de cholera bezweek. Deze werkzaamheid te Berlijn was de tijd van H.’s grootsten roem. Begunstigd door de machthebbers (o. a. den minister Altenstein), en, hoewel een zeer middelmatig en vaak onbeholpen spreker, vereerd door een overtalrijke schare van ten deele hoogbegaafde leerlingen, werd hij weldra de filosofische dictator van Duitschland. Achter de Universiteit werd later een gedenkteeken met bronzen buste van hem geplaatst.

Zijn volledige werken (met inbegrip van de collegemanuscripten) zijn door een „Verein von Freunden des Verewigten” (Gans, Hotho, Michelet, Rosenkranz, e.a.) in 18 dln. uitgegeven, waarbij als 19e nog komt de door zijn zoon Karl gepubliceerde briefwisseling. — H. bezit een zeldzame virtuositeit in het behandelen der hoogste abstracties en in het systematiseeren zijner verbazingwekkende, vooral op het gebied der geesteswetenschappen zich openbarende, encyclopaedische kennis. Hoewel niet zelden op geestige, kernachtige, schilderachtig aanschouwelijke wijze zich uitdrukkend, is hij in den regel zeer moeilijk te verstaan, door zijn mystiekduisteren, met de diepe gedachten worstelenden stijl, zijn, hem alleen eigene, vaak in woordenspel ontaardende terminologie. In de boventijdelijke sfeer van het logische spelen voortdurend metaforen die aan de ruimtelijk-tijdelijke sfeer ontleend zijn, een bedenkelijke rol (zoo b.v. beweging, proces, ontwikkeling, opheffen, omslaan, uit zich loslaten, terugkeeren). Terecht zegt Windelband: „Dat is de gevaarlijke eigenaardigheid van H„ dat bij hem het geniale filosofeeren der fantasie en der analogie in het kleed eener begrips-noodwendigheid optreedt.” Zijn idealisme kan men (tegenover het ethische van Fichte, en het aesthetische van Schelling) als het logische karakteriseeren. Met de door den bezonnen en bescheiden Kant geëischte kenniskritiek, die aan alle metafysika behoort vooraf te gaan, spot H. en spreekt van „den scholasticus, die niet eerder in ’t water wilde gaan, voor hij zwemmen kon”. H. beweert een absolute kennis van het Absolute te geven en hij maakt den indruk niet ver af te zijn van de opvatting, alsof hij zich met zijn begripsconstructies op het standpunt van God kan plaatsen en van daaruit de wereld overzien en haar innerlijke samenstelling doorgronden. Hij zegt: „Gottes sich wissen ist sein Selbstbewusstsein im Menschen”. En in een intree-rede: „Het gesloten wezen van het Universum heeft geen kracht in zich, die den moed van den kennenden geest des menschen weerstand zou kunnen bieden; het moet zich voor hem openen en zijn rijkdom en diepten hem voor oogen leggen en te genieten geven”.

De filosofie, de wetenschap van het Absolute uit begrippen, is het hoogste product en het doel van het wereldproces. De ware werkelijkheid is de Rede, de wereld een ontwikkeling van het Begrip. Zijn en Denken vallen samen. — Het orgaan van de filosofie is nu niet het Verstand, dat in abstracties relativiteiten en tegenstellingen bevangen blijft; ook niet de intuïtie, de intellectueele aanschouwing (v. Schelling), die op geniale wijze met één sprong in het Absolute meent te kunnen komen, maar de Rede, het vermogen van die concrete begrippen, in welke de volle werkelijkheid zelve is opgenomen. Het begrip „Sollen” (waarin altijd een „aan gene zijde der werkelijkheid” ligt) en daarmede Kant’s Primaat der Praktische rede wordt door H. met spot afgewezen. „Al het redelijke is werkelijk, en wat werkelijk is, dat is redelijk”. Het absolute is echter geen stilstaand ding, maar een levend proces. Derhalve is filosofie: gedachten-beweging, dialektiek en daarin is de contradictie (Widerspruch) het drijvende, leven-bewerkende principe. De tegenstrijdigheid moet worden „aufgehoben (d.i. zoowel genegeerd als geconserveerd).

Alles gaat door these, antithese en synthese (positie, .negatie, negatie der negatie). Door ontkenning van de ontkenning komt het denken tot een nieuwe gesteldheid, de synthese, die dus een hoogere eenheid met rijkeren inhoud vormt. Bij deze gewonnen synthese kan het denken echter niet blijven staan. Ook hierin moet de eenzijdigheid opnieuw overwonnen worden. Zij slaat weer in haar tegendeel om, en brengt een nieuwe, rijkere synthese voort, en zoo steeds verder. Zooals een volgeling het uitdrukte: „Wat wij achterlaten nemen wij mee; wat we laten varen, houden we vast”. Zoo komt de filosofie tot de Absolute (concrete) Idee. — Dit triadisch principe, of, zooals men het heeft genoemd, „het schema der drie-eenigheden” wordt in de uiterste consequenties doorgevoerd in H.’s systeem. Wij kunnen hiervan slechts een kort en dor overzicht geven. — Het splitst zich in Logika (de Idee „an sich”), Natuurfilosofie (de Idee „auszer sich” of in haar anders-zijn) en Geestesfilosofie (de Idee „an and für sich”, uit haar anders-zijn in zichzelf terugkeerend).

A. De Logika (tegelijk Metafysika) heeft te doen met: de Idee, zooals zij gedacht wordt, nog niet, zooals zij wordt aanschouwd of zich zelf denkt. Haar inhoud is „zoo zou men kunnen zeggen: de waarheid, zooals deze zonder hulsel op zich zelve is” of „God, zooals Hij in Zijn eigen wezen is voor de schepping van de natuur en den eindigen geest”. Zij wordt verdeeld in de leer van het Zijn, het Wezen en het Begrip, en brengt naast veel gekunstelds en spitsvondigs aangaande de kategorieën der quantiteit, qualiteit, substantie, causaliteit enz. zeer waardevolle en diepzinnige beschouwingen.
B. De Natuurfilos. (het zwakste deel van het systeem) behandelt de natuur, die ontstaat, doordat de Idee besluit „sich frei aus sich zu entlassen” met de tendens van over te gaan tot de subjectiviteit. Hare drie deelen zijn: Mechanika, Fysika en Organika. Hier ziet zich H. genoopt te erkennen, dat „in de reale natuur steeds een voor de oplossing in het zuivere begrip ontoegankelijke rest achterblijft” (het rijk der toevalligheid).
C. De Fil. des Geestes, het glanspunt van Hegel’s systeem, bespreekt achtereenvolgens den Subjectieven, Objectieven en Absoluten geest.
1 De leer van den Subj. Geest, de Psychologie in wijderen zin, bevat de Anthropologie, Phaenomenologie en Psychologie (in engeren zin). Deze laatste beschouwt de ontwikkeling der Rede, die daarmede eindigt dat de zelfbewuste vrije wil als eenheid van theoretische en praktische Rede zich weet als de algemeene, boven-individueele redelijkheid, n.l. als 2 Objectieven Geest, die zich manifesteert in Recht (eigendom, verdrag, straf), Moraliteit (ethiek v. den individueelen mensch, besluit, schuld, geweten enz.) en Zedelijkheid (familie, maatschappij en staat). De Staat wordt geheel in antieken geest gedacht als de verwerkelijking der zedelijke Idee, der vrijheid. „Alle waarde, die de mensch heeft, heeft hij alleen door den staat” dien wij als een „aardsch-goddelijke” macht hebben te vereeren. Met den blik gericht op den Pruissischen staat van 1821 deduceert H. als den besten regeeringsvorm: de erfelijke constitutioneel monarchie, waarbij het volk slechts een bescheiden deel heeft aan het bestuur (in de „standen”), en de monarch in zijn geheiligden persoon de levend geworden „Gattungsvernunft” representeert. Bij dit deel sluit zich aan: de Filos. der Geschiedenis, waarin H. zijn volle genialiteit toont en die bij alle vroegere beschouwingen van dien aard een geweldige vooruitgang was. Hier wordt voor ’t eerst getracht het essentieele van het gebeuren te vatten, den dieperen samenhang, het historische ontwikkelingsproces met zijn wisselwerking van personen en volkeren rationeel te verklaren (4 periodes: de Oostersche, Grieksche, Romeinsche, Germaansche). De synthese van den Subj. en Obj. geest vormt ten slotte 3 de Absolute Geest, die de tegenstelling van Subject en Object, Denken en Zijn opheft en tot kennis komt van het wezen van het eindige in het oneindige.

Dit geschiedt in drie trappen: Kunst (aanschouwing), Religie (voorstelling) en Filosofie (begrip). Door zijn fil. der kunst, die rijk is aan diepe gedachten (vooral uitgesproken in de later gepubliceerde Vorlesungen) heeft H. op de latere aesthetici een grooten invloed geoefend. Het Schoone is het Absolute in zijn zinnelijk bestaan; het drukt uit: de eenheid van Idee en Verschijning. De Oostersche kunst blijft hoofdzakelijk symbolisch (in haar kan de vorm niet geheel meester worden over de stof); in de klassieke kunst hebben we de innigste doordringing van de stof door den vorm, zij is de zinnelijkschoonste. In de romantische kunst van den christelijken tijd overweegt de innerlijkheid en diepte des gemoeds; hier hebben wij de geestelijkste schoonheid.

Met die drie genoemde aesth. grondvormen correspondeeren achtereenvolgens de soorten der kunst: bouwkunst, plastiek, schilderkunst (en muziek). De poëzie, die het symb., klass. en rom. in zich vereenigt, is de volkomenste kunst. — De Religie heeft evenals de Filosofie het Absolute tot object; maar terwijl de fil. het Abs. kent, blijft de Religie bij de voorstelling er van staan. Zij is de vorm, zooals de Absolute waarheid is voor gevoel, voorstelling en reflecteerend verstand, dus voor alle menschen. Hare trappen zijn:

1 de oostersche natuurreligies, 2 de rel. der „geestelijke individualiteit” of vrije „subjectiviteit”, die van het Jodendom (verhevenheid), Grieken (schoonheid), Romeinen (doelmatigheid), 3 de absolute religie van het Christendom. Hier tracht H. de dogma’s van de Drieëenigheid, den Godmensch, zondenval, verzoeningsdood speculatief af te leiden en te rechtvaardigen. Hij zelf noemt zich uitdrukkelijk een overtuigd Christen, als Lutheraan geboren en van zins dit te blijven. Nog hooger intusschen dan de Religie staat de Filosofie, die het Absolute niet bloot voorstelt maar ook kent. Zij is: de zich denkende Idee, de zich wetende waarheid. Dit weten bereikt zij echter door de kennis van haar eigen proces, van hare geschiedenis. Ook in de Gesch. d. fil. heeft H. nieuwe banen geopend. Hij toont aan, hoe deze niet maar is een verzameling van opzichzelf staande, meer of minder diepzinnige gedachten en invallen, maar hoe de systemen elkaar noodwendig bepalen en uit elkaar voortkomen.

Er is een continue vooruitgang van de Grieksche fil. tot de nieuwere, welke laatste echter in H.’s eigen absolute fil. haar eindpunt bereikt. Verder kan de ontwikkeling niet gaan. — Voor een diepere kennis van H.’s leer raadplege men de hist. werken van J. E. Erdmann, Ueberweg, Windelband en vooral Kuno Fischer. Van de onafzienbare litteratuur kunnen we verder alleen noemen: Haym, H. u. seine Zeit (1857); Rozenkranz, Apologie H.’s (1858) en H. als deutscher Nationalphil. (1870); het goed en populair geschreven werkje v. Köstlin, H. in philos., polit. u. nationaler Beziehung (1870); E. Caird, Hegel (London 1883); Hutchinson Stirling, The Secret of Hegel (1865); Schmitt, Das Geheimniss der H.’s Dialektik; Barth, Die Geschichtsphil. H.’s (1890); Croce (vert. uit ’t Italiaansch), Lebendiges u. Totes in H.’s Phil. (1910). Vgl. Hammacher, Die Bedeutung der Phil. Hegels für die Gegenwart (1911). — Over de School van Hegel en de herleving van de studie zijner leer in en buiten Duitschland, zie men het volgende artikel.