Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Gresham

betekenis & definitie

Gresham - (Sir Thomas), Londensch koopman en financier, geb. 1519, overl. 1579, vestigde zich in 1543 te Antwerpen en was tevens als finantiëel agent werkzaam onder Hendrik VIII en daarna onder Maria en Elizabeth, welke laatste vorstin hem in 1559 in den adelstand verhief. Bij het uitbreken van den opstand tegen Spanje verliet hij Antwerpen en bleef zijn verdere leven in Londen werkzaam, waar hij in 1566 op eigen kosten op voorbeeld van Antwerpen een beurs stichtte. Het groote door hem vergaarde vermogen bestemde hij bij testamentaire beschikking voor de stichting van het Gresham-College, dat in zijn daartoe ingerichte woning werd gevestigd en waaraan 7 leeraren zouden worden verbonden, welk college in 1768 door de regeering naar de Seins werd overgebracht; in 1843 kreeg het college een afzonderlijk gebouw. — Als wet van G. duidt men in de economie aan het feit, dat, wanneer aan meer dan eene muntsoort van verschillende innerlijke waarde gelijke nominale waarde en daarmede gelijke betaalkracht wordt gegeven, de meestwaardige munt uit het verkeer zal verdwijnen en de minstwaardige zal overblijven. Men drukt dit veelal uit door te zeggen, dat de slechte munt de goede doet verdwijnen.

Deze waarheid is daaruit te verklaren, dat in het internationaal verkeer de munten (althans in het groot) slechts naar hare innerlijke waarde worden aangenomen. Het spreekt dus vanzelf, dat telkens, wanneer betalingen in geld naar het buitenland moeten geschieden, daarvoor de munt met de grootste innerlijke waarde zal worden gekozen. In tijden van wantrouwen zal ook in het binnenlandsch verkeer het meestwaardige betaalmiddel worden opgepot. — In de wet van G. is het grootste bezwaar tegen het bimetallisme gelegen. In verband daarmede werd zij dan ook door G., agent van financiën van Koningin Elisabeth van Engeland, naar voren gebracht.

< >