Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Geboorte-statistiek

betekenis & definitie

Geboorte-statistiek - Omtrent het aantal g. per 1000 inwoners verschaft de tabel van Methorst belangrijke gegevens. Uit deze tabel, die van 1840-1918 loopt, blijkt toch, dat er, afgezien van de scherpe daling der g. in de jaren 1846-1848 eene stijging valt waar te nemen tot 1876, in welk jaar, met 37 g. per 1000 inwoners het maximum is bereikt. Daarna komt eene geleidelijke daling, die van af 1901 (32 per 1000) nog sneller gaat en nog steeds voortgaat. Eene opmerkelijke daling had in 1915 plaats, toen de g.-frequentie van 28 op 26 viel; een verschijnsel, dat met de plotseling verminderde huwelijken in 1914 in verband staat.

In 1918 bedroeg de g. slechts 24.8 op 1000 inwoners. Dit getal kan natuurlijk nog steeds dalen, zoodat het g.-overschot, d.w.z. het verschil tusschen g. en sterfte geheel kan verdwijnen. De oorzaken der afneming van het aantal g. kunnen verschillende zijn; de willekeurige beperking van het kindertal is zonder eenigen twijfel wel een van de belangrijkste. Het g.-overschot is de oorzaak van de toeneming der bevolking. Stelt men de bevolking op 1 Jan. 1830 op 100, dan was die op 1 Jan. 1910 224; dus in dien tijd was de bevolking meer dan verdubbeld. Hiervan komen 37% op de jaren 1830-1870, 63% op de jaren 1870-1910. Ondanks de daling van het g.-cijfer gaat dus de bevolkingstoename sneller. Dit is een gevolg van het dalende sterftecijfer.

Het g.-overschot in Nederland, dat 15 per 1000 bedraagt, wordt slechts overtroffen door Bulgarije, Rusland, N.-Zeeland en Australië. Toch behoort Nederland niet tot de landen met een hoog g. cijfer; het wordt daarin overtroffen door Rusland, Bulgarije, Roemenië, Servië, Hongarije, Oostenrijk, Pruisen, Beieren, Saksen, Wurtemburg, Italië, Spanje en Japan. Deze laatste vergelijkingen betreffen den tijd vóór den oorlog. Het betrekkelijk groote g.-overschot, terwijl toch het g.-cijfer niet zoo hoog is in Nederland, staat natuurlijk, zooals boven reeds werd opgemerkt, met de sterfte in verband. Terwijl in alle drie de landen de g.-frequentie daalt, staat Frankrijk toch verre bij de andere landen ten achter, want zelfs het g.-cijfer in de periode 1876-1886 is in Frankrijk nog aanmerkelijk lager dan in Duitschland. Dit is zeker wel de voornaamste oorzaak dat het g.-overschot, d.i. de toename van de bevolking in Frankrijk zooveel geringer is dan in Duitschland en Nederland. De sterfte in de drie landen is zeker in de periode 1876-1913 gedaald, want ondanks de dalende g.-frequentie stijgt in Nederland en Duitschland het g.-overschot, dus neemt de bevolking sterk toe. In Frankrijk daarentegen is het g.-cijfer zoo sterk gedaald, dat het verschil tusschen g. en sterfte zeer gering is; en dus bijna geen bevolkingstoename is. (Zie STERFTE-STATISTIEK).

< >