Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Friezen

betekenis & definitie

Friezen - Naam van den Germaanschen stam, die de bevolking uitmaakt van het N. van ons land. Het oudste ons bekende gebied, door F. bewoond, lag aan de N.-zeekust tusschen het Vlie en de Eems. Hier woonden de F. reeds vóór Christus’ geb. Zij behooren tot de West-Germanen, waarschijnlijk tot het Ingaevonische deel daarvan (zie GERMANEN) en zijn het naast verwant aan de naar Engeland getrokken Angelen en Saksen.

Zij bewoonden het lage land in de tegenw. prov. Friesl. en Gron., en bouwden ter beveiliging tegen de zee hun huizen op terpen. De terpvondsten kunnen eenig denkbeeld geven van hun kultuur: aardewerk (dat overeenkomt met het in de Betuwe, 't land der Bataven, gevondene), beenen instrumenten, schaatsen, enz.; weinig van metaal.

De aanraking met de Romeinen (Drusus sluit 12 v. Chr. een verdrag met hen, waarbij zij de Rom. opperheerschappij erkennen en zich verplichten tot de leverantie van ossenhuiden) brengt hen onder invloed van de Rom. kultuur, zooals alweer ook de terpvondsten bewijzen. Het kasteel Flevum werd gebouwd, blijkbaar om de Romeinen de ongestoorde vaart door het Vlie te verzekeren. In 28 n. Chr. herkregen de Fr. tengevolge van een opstand tegen den, blijkbaar weinig taktvollen, officier Olennius tijdelijk hun zelfstandigheid; in 47 wist Corbulo hen weer te onderwerpen en werd het kasteel Flevum herbouwd. Een poging om zich (wegens landgebrek?) in 57 te vestigen op Zuidelijker gelegen gebied aan den rechter Rijnoever, tusschen de Utr. Vecht en den Geld. IJsel (daarbij worden de „koningen’1 Verritus en Malorix genoemd, die hun zaak bij keizer Nero gingen bepleiten), mislukte door den tegenstand van de Romeinen, die hen weer terugdreven. Tot in de 3e eeuw komen de F. voor in Rom. krijgsdienst. Sinds dien verdwijnen zij uit den gezichtskring der Romeinen: het opdringen van Frankische en Saksische stammen in ’t O. en Z. van ons land is hiervan de oorzaak.

In de 5e of 6e eeuw moeten zij zich Oostelijk uitgebreid hebben over het kustland ten O. van de Eems, tot de Wezer. Hoe dat in zijn werk gegaan is, weten we niet. Het bezette land werd door de Chauci bewoond, die waarschijnlijk in vereeniging met de Saksen Zuidelijker waren getrokken. Ook Westelijk drongen de F. langs de zee, naar ’t Z., voort. Dit bracht hen in strijd met de onder de Merowingische koningen opkomende Frankische macht, die in de 6e eeuw zich reeds tot in Holland uitstrekte. Duidelijk is de Friesche uitbreiding in het W. van ons land niet. De Lex Frisionum spreekt van de F. „inter Flehi et Sincfalam”, tusschen het Vlie en het Sincfal (d.i. het Zwin, bij Sluis). In hoeverre hier echter van werkelijke bewoning door F. of slechts van Fr. machtsgebied sprake is, is niet uit te maken.

Opmerking verdient echter het feit, dat op Walcheren schedels gevonden zijn van denzelfden vorm als die in Friesland en afwijkende b.v. van die op Z.Beveland (zie Bolk, bij Gallée, Het boerenhuis in Nederland en zijn bewoners, tekst blz. 155 v.v). Tegen de Franken konden de F. hun zelfstandigheid op den duur niet handhaven. De Merow. koning Chlotarius I bracht ± 560 een deel van het Fr. gebied onder zijn gezag; ± 570 strekte zich de Frank, macht uit tot aan de Lauwers. Maar de F. waren weer vrij onder de opvolgers van Dagobert, toen de Frank, macht in verval raakte. De Fr. koning Redbad (aldus is de Friesche vorm van den naam, de Frank, is Radbod) strekte zijn heerschappij weer uit over de Rijndelta, tot aan de Schelde. In 689 echter werd hij bij Dorestat (Wijk bij Duurstede) door den Frank. hofmeier Pepijn verslagen en moest het gebied ten Z. van den Rijn en verder het land in het W. tot aan het Vlie afstaan, en wanneer na Pepijn’s dood de F. weer vrij worden (718), is dit toch maar van korten duur. Karel Martel maakte, toen na Redbad’s dood diens zoon Poppo koning was, geheel Friesland tusschen Vlie en Lauwers tot Frank, gebied. Oost-Friesland (d. i. het gebied beoosten de Lauwers, tot de Wezer) kwam in 685 onder Karel den Groote aan het Frank. rijk.

Wat den naam F. betreft, de Rom. overlevering geeft Frisii en Frisiones; de in versch. Germ. talen voorkomende vormen wijzen op een vorm met lange ê (b.v. Ndl. Friezen en Oudfriesch Frósa). Men heeft het woord wel in verband gebracht met het Oudfriesch „frisle”, Eng. „to frizzle”, „krullen’5 (vgl. het aan het Germ. ontleende Fransche friser); de naam zou dan zijn ontstaan te danken hebben aan de haardracht. Dit is echter onzeker.

Vóór de onderwerping door de Franken werden de F. door koningen geregeerd. Hun macht werd beperkt door die van het geheele volk; legeraanvoering en opperpriesterschap vormden hun bevoegdheid. Bij het beslissen over oorlog of vrede hadden zij slechts adviseerende stem in de volksvergadering. Zooals bij de Germ. stammen in ?t algemeen werd de koning verkozen, al speelde ook de erfelijkheid bij de keuze een rol.

Dat de F. niet minder goede soldaten waren dan de andere Germ., getuigt Tacitus. Begrijpelijk is voor kustbewoners vertrouwdheid met de scheepvaart. Als Drusus zijn tocht van uit den Flevomond naar de Wezer doet, begeleiden hem Friesche hulptroepen, die zich verdienstelijk maken, als de schepen bij eb op het droge raken. In 716 voer een Fr. vloot den Rijn op tot Keulen.

Wat den economischen toestand betreft, vermeldt Tacitus hun landbouw; dat de veeteelt van belang was, blijkt uit de schatting van ossenhuiden aan de Romeinen. Visscherij was evenzoo van beteekenis. De F. woonden op afzonderl. gelegen hoeven. Voor het type van woningbouw, zie BOERENHUIS. Vele F. hebben in den handel een bestaan gevonden.

Vooral in den Merow. tijd moet die aanmerkelijk geweest zijn. Het door F. verhandelde laken was toen beroemd. Zij bezochten de markten te Dorestat, St. Denis en Londen, voeren langs den Rijn en langs de N.-Duitsche kust. Ook in den Rom. tijd moet de handel reeds bestaan hebben; vandaar ook de zeer talrijke vondsten van Rom. voorwerpen in de terpen.

De invoering van het Christendom vond bij de F. sterken tegenstand. Zij hingen vast aan hun heidensch geloof. Bosschen, bronnen, heuvels, houten tempelgebouwen, waarin beelden en kostbaarheden bewaard werden, waren aan de Goden gewijd. Schending van die heiligdommen werd met den dood gestraft. Tacitus vermeldt een bosch van „Baduhenna”. Men kan hier met eenige waarschijnlijkheid den naam van een godin (van den oorlog?) in zien.

Eerst onder den druk van de Frank, overheersching kwam het Christendom. De eerste zendeling in het vrije Friesland was Wilfried van York. Zijn werkzaamheid had geen blijvend gevolg, al werd hij gesteund door den koning Aldgild. Vergeefsch ook waren de pogingen van Willebrord en Bonifacius. Nog in het midden van de 8e eeuw heerschte het heidendom en werd Bonif. bij Dokkum gedood. De bekeering volgde eerst in den tijd van Karel den Groote.

Litt.: L. Schmidt, Geschichte der deutschen Stamme bis zum Ausgange der Völkerwanderung II, 74 v.v.; Reallexion der Germ. Altertumskunde, II s. v.

Zie verder het art. FRIESLAND. Bevolking en Geschie denis. Voor de F. ten N. van de Elbe aan de kust en op de eilanden, zie NOORD-FRIEZEN.