Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 19-01-2019

Franciscanen

betekenis & definitie

Franciscanen - Franciscanerorde, minorieten, minderbroeders of serafijnsche broeders. Zij zijn de leden eener in 1209 door Franciscus van Assissi gestichte orde van bedelmonniken. Hierop volgde in 1212 de stichting van een vrouwelijken tak dezer orde, die der Klarissen, door de H. Klara, die ook den regel van Franciscus volgde, terwijl in 1221 nog een derde orde kwam, die der Tertiariërs en Tertiarissen, broeders en zusters van Boetvaardigheid, mede door Franciscus gesticht, voornamelijk voor zulken, die wegens ouderdom, huwelijk of anderszins verhinderd waren in de tweede en derde orde te treden, maar toch de verdiensten van het ordeleven deelachtig begeerden te worden, hun wereldlijke werkzaamheden niet opgaven, maar daarbij een geestelijk leven wilden leiden. — De eigenlijke Franciscanen, de eerste orde dus (fratres minores), ontvingen van paus Innocentius III een niet-schriftelijke goedkeuring van den regel, dien Franciscus voor zijn volgelingen had samengesteld, welke origineele regel echter niet bekend geworden is, terwijl een nieuwere regel in 1223 door paus Honorius III is goedgekeurd, waarbij hun belangrijke voorrechten verleend werden: zij mochten niet enkel van aalmoezen leven, maar ook zonder vergunning der pastoors overal prediken en de biecht hooren, werden aan de bissch. jurisdictie onttrokken en enkel aan den orde-generaal en deze weer onmiddellijk aan den paus onderworpen, en verkregen den portiuncula-aflaat. — Door de H. Klara is tegen het eind van haar leven de regel, gegeven door Kardinaal Ugolino, later paus Gregovius IX, herzien door Innocentius IV in 1253 goedgekeurd. — Voor de derde orde werd in 1189 door Innocentius IV een regel goedgekeurd. — De orde nam spoedig toe aan ledental en invloed; reeds in 1270 telde zij 8000 kloosters met 200.000 monniken. In den loop der tijden kwamen de Franciscanen tot hooge kerkelijke ambten; de pausen Nicolaas IV, Sixtus IV, Sixtus V, Clemens XIV waren Franciscanen.

Ook kwamen vele geleerde theologen uit de orde voort: Bonaventura, Alex. v. Hales, Duns Scotus, Roger Baco, Nic. v. Lyra, Will. Occam e. a. In de theologie ontstond een strijd en in menig opzicht een tegenstelling tusschen de Franciscanen en de Dominicanen. Zooals dezen zich hielden aan Thomas v. Aquino (Thomisten), zoo genen aan Duns Scotus (Scotisten). De tegenstelling kwam vooral uit bij de leer v.d. onbevlekte ontvangenis v. Maria, die door de Scotisten verdedigd en door de Thomisten bestreden werd. De verdere uitbreiding der orde had natuurlijkerwijze eene matiging v. d. strengen regel ten gevolge; deze en inzonderheid de vraag ten opzichte van de armoede, waarop zeer bijzonder de nadruk gelegd werd, leidde tot vele oneenigheden en scheuringen. Nog tijdens het leven van den stichter beproefde de door hem in 1224 voor den tijd van zijn afwez:gheid tot Generaal-vicaris benoemde Elias v. Gortona den regel te verzachten; hij hernieuwde de poging, toen hij in 1232 tot Generaal der Orde benoemd werd, maar werd op aandrang der strengere partij onder leiding van Antonius van Padua en Caesarius van Spiers in 1239 afgezet; hij stierf in 1253. De tegenstelling tusschen de strengere en de mildere opvatting v. d. regel kwam in de volgende eeuwen altijd weer voor den dag. Nicolaas III verklaarde 1279 in de bul Exiit dat Christus zelf de volkomen armoede als afstand van alle soort van eigendom beschouwd had en opdat de Franciscanen als de meest echte jongeren des Heeren hem daarin volgen konden, droeg hij hiermede het eigendom der dingen, die zij voor levensbehoefte noodig hadden, aan de Roomsche Kerk over. Onder de Spiritualen, de aanhangers der strengere richting, van welke zich met verlof van paus Coelestinus V in 1294 de Coelestiner-eremieten als een bijzondere gemeenschap afscheiden, traden nu velen op tegen de verwereldlijking der Roomsche Curie: Petrus Johannes v. Oliva (+ 1297) in zijn „Postille over de Apocalypse” en Ubertino v. Casale in zijn „Arbor vitae crucifixae” (1305) duidden de Roomsche Kerk aan als het hoofd der vleeschelijk geworden Kerk en als de Hoer uit de openbaring, en vele Spiritualen sloten zich aan bij de Fraticellen (fratres de paupere vita, Ital. fraticelli della opinione), die in open fanatieke oppositie tegen de heerschende Kerk en de hiërarchie optraden. — Johannes XXII verwierp 1322 de door Nic.

III aangenomen leer van de armoede van Christus en de voorstelling van een aan de R. Kerk behoorend eigendom der voor de Orde onontbeerlijke goederen en de onderscheiding van het eigendom en het vruchtgebruik. Daartegen protesteerde de generaal der Orde Michaël v. Cesena en vlood met den toen beroemdsten theoloog der Orde, Occam, van Avignon naar Lod. v. Beieren, die toen in open tegenstand tegen den paus stond. Meer dan honderd andere spiritualen en fraticellen werden door de Inquisitie verbrand. Latere pausen namen het eigendom over de goederen der Orde weder aan. De tegenstelling tusschen een strengere en mildere opvatting van de geloften der armoede bestaat thans nog en werd in 1517 vormelijk gesanctioneerd door de scheiding van Observanten (fratres minores regularis observantiae), die aan den regel in de oorspronkelijke strengheid vasthouden, en Conventualen, die matigingen laten gelden, n.l. hunne goederen en renten beschouwden als voortdurend behoorende aan de gevers, die er hun slechts het vruchtgebruik van afgestaan hadden.

Van de Observanten hebben zich in 1518 de Capucijnen als zelfstandige orde afgescheiden, zoo genoemd naar het spitse hoofddeksel (capuze) aan hunne pij. Bijzondere vertakkingen der Observanten zijn de Clareni fratres (Clarenijnen), in 1302 door Angelo di Cordona gesticht, de Discalceaten in Spanje, uit welke in 1555 de strengste vertakking der geheele orde voortkwam, de Alcantarijnen, zoo genoemd naar Petrus v. Alcantara (+ 1562), die door Gregorius XV in 1622 zalig, door Clemens IX in 1669 heilig verklaard is, verder de Reformaten in Italië, gesticht door den Spanjaard Steph. Molina in 1531, en de Recollecten in Frankrijk en Vlaanderen (1602). Zij werden door paus Leo XIII, nadat deze in 1892 het beschermheerschap over de Orde aanvaard had, in 1897 tot een ongedeelde Franciscanerorde vereenigd en onder een gemeenschappelijken regel gesteld, waarmede al deze benamingen vervallen zijn.

Aan het hoofd der geheele Orde staat een generaal (minister generalis), die steeds uit de Observanten gekozen wordt en onder hem staat de minister generalis der Conventualen; aan het hoofd elker provincie (custodie) staat een provinciaal (custos): de hoofden der afzonderlijke kloosters heeten gardiaan. De generaal resideert te Rome. De dracht der Franciscanen is een wollen overkleed (bruin bij de Franciscanen en de Capucijnen, zwart bij de Conventualen), met een capuze en een langen breeden kraag als mantel en een koord om den middel (vandaar de Fransche naam Cordeliers). Oorspronkelijk gingen zij barrevoets, thans dragen zij sandalen (vandaar in ’t Italisch Zoccolanti). — In de 18de eeuw telde de Orde, met inbegrip van de Capucijnen, nog 150.000 leden in 9000 kloosters; gedurende en na de Fransche revolutie werd de Orde in de meest Europ. staten onderdrukt. De Franciscanen-orde in engeren zin telt ruim 17000 leden, onder welke omstreeks 6000 broeders. Er zijn verschill. vrouwengenootschappen naar den regel der derde Orde, die echter in kloosters samenwonen en zich aan ziekenverpleging wijden. Daarbij behoort de in 1851 te Aken door Francisca Schervier gestichte, in Duitschland en in Noord-Amerika verbreide vereeniging der „Arme Zusters van den H. Franciscus”, die arme zieken in hunne woningen verplegen. In Nederland hebben de Franciscanen-paters tal van kerken, vele kloosters en seminaries, gymnasia, en de Franciscanessen verschillende pensionaten voor meisjes.

Litt.: Luc. Wadding, Annales Minorum sive historia trium ordinum S. Francisco institutorum (tot 1540, 8 dln. Lyon 1625; 18 dln. Rome 1731); Helyot, Histoire des ordres monastiques (Par. 1714-19); Woker, Geschichte der norddeutschen Franziskanermissionen (Freib. i. Br. 1880); Ad. Koch, Die frühesten Niederlassungen der Minoriten im Rheingebiete (Leipz. 1881); Friesz, Geschichte der österr. Minoritenprov. (Wien 1882); Rybko, Elias von Cortona (Leipz. 1874); Gudenatz, Michaël von Cesena (Bresl. 1876); Evers, Analecta ad fratrum minorum historiam (Leipz. 1882); K. Müller, Die Anfänge des Minoritenordens (Freib. i. Bv. 1885); Hammer, Die Fr. in den Vereinigten Staaten Nordamerikas (Köln 1892); Winges, Geschichte der Fr. in Bayern München 1896); Sch. Glaser, Die franziskanische Bewegung. Ein Beitrag zur Geschichte sozialer Reformideen im M.A. (1903).