Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Spiraea

betekenis & definitie

Spiraea - Plantengeslacht der Rosaceeën, met 60 soorten op het N.lijk halfrond. Het zijn heesters, zelden kruiden, met kleine bloemen, die meest ongeveer 5 losse vruchtbeginsels hebben, welke voor de bloembladeren staan. Deze ontwikkelen zich tot evenveel vrije, meerzadige, niet opgeblazen, aan den buiknaad openspringende vruchten. De bladeren der S. zijn ongedeeld of gelobd, de steunbladeren klein of spoedig verdwijnend.

De talrijke gekweekte soorten zijn heesters, met kleine bloemen met talrijke meeldraden. Zij eischen alle veel licht, liefst een zonnige ligging. De talrijke soorten worden al naar de bloeiwijze en groeiwijze in verschillende groepen ondergebracht.

De eerste groep wordt slechts door één soort vertegenwoordigd, n.l. S. laevigata met opstaande, 5—10 c.M. hooge, uit aarvormige trossen samengestelde pluimen, witte bloemen in Mei—Juni, dikke roodbruine takken en wigvormige blauw-grijsgroene, gave bladeren. De plant groeit op rotsige hellingen en oevers.

Bij de soorten van de tweede groep zijn de bloemen wit en geplaatst in enkelvoudige schermen of tuilen aan kortloten langs de voorjarige twijgen. Deze laatste zijn meestal overhangend. Zij zijn geschikt voor voorbereidende groepen en voor het bekleeden van zonnige hellingen. De voornaamste zijn S. thunbergii, hoogte 1 M., blad lijnvormig, bloem zeer talrijk in April—Mei; S. prunifolia, 2 M., bloem dubbel in Mei, blad eivormig ; S. hypericifolia, 2 M., bloem midden Mei, blad omgekeerd eirond; S. arguta, 1.50 M., bloem uiterst talrijk in midden Mei, blad lancetvormig met fraaie herfsttint ; S. trilobata, 0.75 M., bloem in talrijke, rijkbloemige tuilen in Mei—Juni, blad rond, iets gelobd; S. chamaedrifolia ulmifolia, 1.50 M., bloem in Mei—Juni, blad spits eirond, gezaagd ; S. Vanhouttei, 2 M., bloem talrijk in Juni—Juli, blad ± eivormig ; S. cantoniensis, 1 M., bloem in Juni, soms gevuld, blad lancetvormig.

De soorten van de derde groep bloeien met samengestelde, vlakke tuilen, eindstandig aan opstaande, bebladerde twijgen. Het zijn bodembedekkende heesters voor randbeplanting en zonnige hellingen. In bloeitijd volgen de hiertoe behoorende soorten elkaar op vanaf Mei—Juni tot September. De bladeren zijn meestal lancetvormig en van voren gezaagd. S. decumbens bloeit wit in Mei—Juni; S. corymbosa insgelijks, echter met meer rijkbloemige tuilen ; S. albiflora, 0.25 M., soms 1.50 M., bloeit met witte bloemen in rijkbloemige tuilen vanaf eind Juni tot September; S. japonica, S. Bumalda en S. superba bloeien rozerood in Juni tot in September. De herfsttint is laat en fraai oranje ; S. Margaritae, 0.80 M., bloeit met rozeroode bloemen in vlakke tuilen, die samen één groote, 30 c.M. metende bloeiwijze vormen.

De 1 a 2 M. hooge soorten van de vierde groep bloeien met eindstandige, opstaande pluimen. De bladeren zijn lancetvormig. Zij eischen alle een vochtige standplaats en veel zon. In Juni—Juli bloeien S. salicifolia, (lichtrose), S. salicifolia alba, (wit) en S. Billiardii, (karmijnrood). In Juli tot September bloeien S. Douglasii, (purperrood) en S. tomentosa, (rozerood).

De beide laatste soorten hebben grijs-geelviltige bladeren ; tusschen de soorten van de beide laatste groepen zijn kruisingen verkregen, die, wat bloeiwijze en standplaats betreft, het midden houden tusschen de stamouders. Zij behooren tot onze fraaiste heesters. Sp. Aruncus is Aruncus silvester, de Geitebaard; S. japonica is een Astilbe, tot de Saxifragaceeën behoorend; Sp. Filipendula, Sp. palmata, Sp. gigantea, Sp. Ulmaria, zie FILIPENDULA.

< >