Fideicommis. In het Rom. Recht verstond men onder fideicommissum een verzoek, door den erflater gedaan aan iemand, die uit zijn uitersten wil eenig voordeel geniet, zich te belasten met een praestatie ten behoeve van een ander. — Thans verstaat men onder fid. of fideicommissaire substitutie eene erfstelling over de hand, dat is eene beschikking, waarbij aan den erfgenaam of legataris de vrije beschikking over het vermaakte goed wordt onthouden door de bepaling, dat dit bij diens dood aan een bepaalden derde (den zgn. verwachter) moet worden nagelaten. Dergelijke beschikkingen worden vooral ten opzichte van landbezit gemaakt, ten einde dit in de familie te houden. Zulks gaat veelal gepaard met het majoraatsrecht. Hier te lande zijn ze behoudens uitzonderingen verboden (art. 926 B.W.). Dit verbod strekt zich ook uit tot giften onder levenden (art. 1712 B.W.), terwijl de wet nog verder gaat, indien slechts het vruchtgebruik wordt toegekend (art. 805 B.W.). Ook bij huwelijksche voorwaarden mogen echtgenooten niet de nalatenschap hunner nakomelingen regelen (art. 196 B.W.). — Toegestaan zijn slechts de volgende fideic. beschikkingen, waarbij nog uitdrukkelijk als voorwaarde wordt gesteld, dat zij zich slechts uitstrekken over één generatie en ten voordeele komen van alle de kinderen van den bezwaarden persoon, die reeds geboren zijn en nog geboren zullen worden, zonder uitzondering of voorrang van ouderdom of kunne (art. 1023 B. W.). Onder die voorwaarde kunnen door ouders de goederen, waarover zij de beschikking hebben, geheel of gedeeltelijk, worden vermaakt of gegeven aan een of meer hunner kinderen, met last om aan hunne kinderen die goederen uit te keeren.
In geval van vooroverlijden van een kind, zal dezelfde beschikking kunnen worden gemaakt ten voordeele van een of meer kleinkinderen, met last de goederen aan hunne kinderen uit te keeren (artt. 1020, 1712 B.W.). Ook is een fideic. beschikking mogelijk ten opzichte van een of meer broers of zusters, ten behoeve hunner kinderen. Ook hier kan bij vooroverlijden van broer of zuster de beschikking ten behoeve van een verdere generatie worden gemaakt (artt. 1021, 1712 B.W.) — Indien de met een fideic. bezwaarde persoon sterft, met achterlating van kinderen in den eersten graad en afkomelingen van een vooroverleden kind, genieten deze laatsten bij plaatsvervulling, het aandeel van het vooroverleden kind. Hetzelfde heeft natuurlijk plaats, indien alle de kinderen in den eersten graad vooroverleden zijnde, degene, die met de overgave belast is, niet dan kleinkinderen nalaat (art. 1022 B.W.). — Eene fideic. beschikking heeft ten gevolge, dat de onroerende goederen, alsmede de renten en schuldvorderingen, niet mogen worden vervreemd of bezwaard dan met verlof van den rechter, welk verlof slechts in enkele gevallen mag worden verleend (art. 1032 B.W.). Tegenover derden echter zijn handelingen in strijd met dit verbod onaantastbaar, behalve voor zoover zij betreffen onroerend goed of hypothekaire vorderingen en het fid.c. verband op het hypotheekkantoor is ingeschreven (art. 1034 B.W.). Zie verder omtr. beheer der goederen enz. artt. 1024-1035 B.W. Zie ook FID. RESIDUI.