Faustsage - De Duitsche sage van den wonderdoctor en toovenaar Faust is, hoewel zij vele trekken uit oude volksoverlevering heeft opgenomen, afkomstig uit academische kringen der 16de eeuw. De beroemde hoogescholen, waarin zich in dien tijd van Hervorming en Humanisme een zoo rijk en woelig leven ontwikkelde: Krakau, Praag, Basel, Heidelberg, Erfurt, Wittenberg, enz. zijn het tooneel der gebeurtenissen, en de held daarvan is een typisch vertegenwoordiger van het talrijke soort der zwervende studenten en geleerden („fahrende Schiller”), die in de collegezalen en herbergen een groote rol speelden. Tusschen dit gild van vrijgeesten: humanisten, medici, physici, astrologen en alchemisten eenerzijds en de streng Luthersche theologen anderzijds bestond van den beginne af een antagonisme, dat in den ons overgeleverden vorm der Faustsage tot uiting komt.
In Wittenberg heerschte natuurlijk de Luthersche orthodoxie, terwijl bijv. aan de school te Erfurt de heidensch-wereldsche geest de overhand had. Erich Schmidt („Faust und Luther”, Berlin 1896) heeft zelfs in Faust den tegenhanger van Luther gezien: hier de nederige christen, die in het bewustzijn zijner zondigheid en onmacht alles van Gods vrije genade verwacht, dáár de hoogmoedsmensch, die zich vermeet, zonder God te leven, vertrouwende op eigen geest en kracht. — Hoezeer echter de F. in den tijd der Hervorming wortelt, haar hoofdgedachte: het verbond met den duivel, die den held, in ruil voor zijn ziel, onbeperkte kennis, macht, eer en genot schenkt, ontleent zij aan oudere overlevering. Reeds in de letterkunde der 15de eeuw vinden wij drie tooneeldichten, waaraan dit motief ten grondslag ligt: het nederduitsche spel van Theophilus, het hoogd. spel van Frau Jutte van Dietrich von Schernberg (1480) en het nederl. rederijkerstuk Marieken van Nimwegen (ca. 1509).
In deze onmiddellijke voorloopers van de Faustsage blijkt het katholieke karakter uit de oplossing: de boetvaardige held(in) wordt door de voorspraak der H. Maagd bij haren Zoon gered. Daarmede staat de catastrophe van Faust, wiens ziel aan den duivel vervalt, in lijnrechte tegenspraak.
De historische Faust moet ongeveer 1480-1540 geleefd hebben, en was dus een tijdgenoot van Luther. Wij hebben omtrent hem eenige onwraakbare getuigenissen van bekende geleerden: de eerste in een brief van den beroemden abt Trithemius van 20 Aug. 1507, die Faust in 1506 bij Gelnhausen (Hessen) in een herberg aantrof. Hij noemt hem een landlooper, zwetser en bedrieger, waardig met een stok getuchtigd te worden. Van Gelnhausen zou hij naar Würzburg gegaan zijn, waar hij beweerde de wonderen van Christus te kunnen nadoen. In 1507 verscheen hij te Kreuznach, en wist zich daar in de gunst van Franz von Sickingen in te dringen, die hem tot schoolmeester aanstelde. Daar hij echter met de aan hem toevertrouwde knapen ontucht pleegde, moest hij van daar vluchten. Zoover Trithemius.
Opmerkelijk is het, dat deze avonturier zich noemt Georgius Sabellicus (d.w.z. uit het Sabijnsche in Italië, het land der toovenarij in de Middeleeuwen), voorts Faustus junior en, onder andere brallende titels, magus secundus en in hydra arte secundus (d.i. de tweede tooverkunstenaar). Men moet hieruit opmaken, dat reeds vóór hem een toovenaar Faustus bestond, wiens naam hij dan zou hebben aangenomen. Simvock (Faust. Das Volksbuch und das Puppenspiel nebst einer Einleitung über den Ursprung der Faustsage. 3. Aufl. Basel 1903) vermoedt, dat deze eerste Faustus dezelfde zou zijn, als Johann Fust, de helper van Laurens Coster, die de boekdrukkerkunst (zwarte kunst) in Duitschland invoerde.
De tweede getuigenis is van Mutianus Rufus, die 3 Oct. 1513 schrijft, dat een waarzegger Georgius Faustus, Hemitheus Hedelbergensis (Halfgod uit Heidelberg!) naar Erfurt is gekomen. De onnoozelen bewonderen, de theologen bestrijden hem. M. heeft hem in de herberg hooren zwetsen, maar hem niet bestraft. — Joh. Gast verhaalt, dat hij omstreeks 1525 te Basel met den toovenaar Faust in het groot college gegeten heeft, waarbij F. den kok allerlei vreemd gevogelte, niemand wist waarvandaan, verschafte. De duivel begeleidde hem, meent G., in de gedaante van een hond en een paard, die tot alle diensten bereid waren. — Hierbij sluit zich aan het uitvoerig verhaal door Joh. Manlius uit den mond van Melanchthon opgeteekend, volgens wien Faust in Krakau de tooverkunst had geleerd en met den duivel in verbinding stond, die hem in de gedaante van een hond vergezelde. Deze Faustus was door keurvorst Johan uit Wittenberg uitgewezen, en later door den duivel te middernacht gedood. — De arts Phil. Beghardi spreekt in zijn „Zeyger der Gesundheit” (Worms 1539) van een slimmen man Faustus, sich noemende philosophus philosophorum, die behalve geneeskunde ook allerlei andere verborgen kunsten beweerde te kennen, en over wien velen zich bij hem beklaagd hadden. — Onder de overige, indirecte, getuigenissen zij die van den arts J. Wier vermeld, aan wien Mr.
Joan van Dorsten, schatmeester van Heer Herman van Batenburg aan de Maas, herhaaldelijk verteld had, hoe hij in afwezigheid van zijn heer door Johannes Faustus, uit Duitschland gevlucht en te Batenburg gevangen, bedrogen was. Dit is de eerste maal (1568), dat als voornaam Johann genoemd wordt. — Uit de hier genoemde en verscheidene andere berichten blijkt, dat reeds tijdens het leven van Faust en spoedig na zijn dood allerlei oudere litteraire overleveringen en trekken van volksbijgeloof op hem werden overgebracht. Wij zien de legende als het ware ontstaan. In litterairen vorm verschijnt zij het eerst in 1687 als Historia von Dr. Johann Fausten, uitgegeven door Joh. Spiess, het zoogenaamde Faustbuch. Het is in onzen tijd herhaaldelijk herdrukt, o.a. door Braune in de „Neudrucke” te Halle; door Simvock, Faust (met het poppenspel) 3e druk, Basel 1903; door Fritz, Das Volksbuch vom Dr. Faust (met de Erfurter verhalen), Halle 1914.
Een andere redactie van omstreeks 1575 is uit een hs. te Wolfenbüttel uitgegeven door Milchsack (1897). De schrijver, van wien Spiess het ms. ontving, was zonder twijfel een Luthersch theoloog, die uit schriftelijke en mondelinge berichten de historie samenstelde met de boven aangeduide strekking. Zijn werk had een ongekend succes. Het werd voortdurend herdrukt, vaak gewijzigd en vermeerderd (o.a. in 1589 met Faustverhalen uit Erfurt); het werd vertaald in het Nederduitsch, Nederlandsch (1592), Engelsch, Fransch, Boheemsch, enz. In 1599 gaf Widmann in Hamburg een wijdloopige, geleerd moralizeerende omwerking in het licht (herdruk in Scheible, Kloster II, Stuttgart 1846), gemoderniseerd door Pfitzer in Neurenberg 1674 (uitg.
Keller. Litt. Verein, Stuttgart 1880). Het Faustbuch van Pfitzer werd eindelijk in 1725 opnieuw bewerkt en bekort door den Christlich Meynenden. Uit deze redactie zijn de goedkoope volksboekjes met ruwe houtsneden ontstaan, die Goethe als knaap op de jaarmarkt kocht.
Ook op het volkstooneel werd Dr. Faustus een populaire figuur. Reeds, in 1589 schiep Christopher Marlowe, naar het Engelsche volksboek, The tragicall Historie of D. Faustus, die door de Engelsche reizende tooneeltroepen in Nederland, Duitschland en Scandinavië opgevoerd werd, en in deze landen een reeks van navolgingen deed ontstaan. Het Nederlandsche Faustspel van Rijnberk, den directeur van den Haagschen Schouwburg, uit het einde der 17e eeuw, heeft Dr. Kossmann uitgegeven. (Den Haag, Nijhoff 1910). Van het groote tooneel daalde Dr.
Faustus af naar de poppenkast, waar Goethe het eerst kennis met hem maakte. Hoe populair de stof was, blijkt uit het gezegde van Lessing, dat Duitschland op zijn Faust verliefd is. Lessing zelf heeft in de „Litteraturbriefe” (1759) een fragment van een door hem ontworpen Faust-drama openbaar gemaakt, waarin voor het eerst de redding van Faust het einddoel zou zijn. Op Lessing volgde Maler Müller met twee dramatische fragmenten 1776-78, dan Goethe met zijn Faustfragment 1790 en Klinger met zijn roman Fausts Leben Taten und Höllenfahrt 1791. Goethe’s eerste deel verscheen volledig in 1808, het tweede na zijn dood 1832. Onder de talrijke moderne Faustdrama’s verdienen vermeld te worden: Grabbe’s Don Juan und Faust (1829) en de Faust van Lenau (1836).