Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 19-01-2019

Eileider

betekenis & definitie

Eileider - oviduct, Tuba Falloppii, de buis, die de eieren, welke door den eierstok zijn afgescheiden, naar de baarmoeder voert. Bij den mensch zijn de e. twee ± 12 c.M. lange, ietwat gewonden buizen, die met eene trompetvormige verwijding, welker rand met franjes (fimbriae) omzoomd is, aanvangen en met eene fijne opening in de baarmoeder uitmonden. Het eitje, dat in de e. is opgenomen, wordt door de samentrekking van de spieren in den wand hiervan naar de baarmoeder verplaatst.

Bij de zoogdieren komt de e. in het algemeen met dien van den mensch overeen. — Bij de dieren, die dooierrijke eieren leggen, zooals de vogels, kruipende dieren, scheiden sommige gedeelten van de e., die dan gewoonlijk zeer lang zijn, uit in de wanden gelegen klieren eiwit en kalk af, waarmede het ei omhuld wordt, wanneer dit de e. passeert. De e. mondt bij die dieren in de kloake uit, waardoorheen het ei naar buiten wordt gevoerd. — Bij de vogels is gewoonlijk slechts één e. en wel de linker, ontwikkeld, evenals er slechts één eierstok is.

< >