Egel - Erinaceus europaeus, een insecteneter; lengte 30 c.M.; lichaamsbouw gedrongen, dik en kort, met spitsen snuit. De hals en buik zijn bedekt met geelachtige of grijze haren; overigens is het lichaam bezet met geelachtige stekels, wier top donkerbruin gekleurd is; vandaar de volksnaam „stekelvarken”. Komt voor door geheel Europa, behalve in de koudste streken, veelvuldig in Rusland, en in de Alpen tot op hoogten van 2000 Meter, en verder over het grootste deel van Noord-Azië; hij leeft zoowel in het gebergte als in de vlakte, in bosschen, tuinen, velden, enz., overal, waar hij holle boomen, holen en dergelijke sluiphoeken vindt; graaft zich ook zelf wel een hol, dat dan ongeveer 1/2 Meter diep is en twee uitgangen heeft, terwijl de bodem met bladen, stroo enz. is bedekt; hij leeft alleen, hoogstens met het wijfje samen, vertoont zich slechts in zeer stille oorden overdag; loopt al snuffelend rond, waarbij hem gedurig speeksel uit mond en neus loopt, en rolt zich, wanneer gevaar dreigt, als een bal ineen, naar alle zijden de scherpe stekels biedende, zoodat hij voor eiken aanval tamelijk wel beveiligd is; bij begieting met water of het aanblazen van tabaksrook rolt hij zich echter dadelijk weer uit elkander; zijn gezicht is zwak, zijn gehoor daarentegen zeer scherp; hij is zeer schuw en vreesachtig, echter een goed jager; hij slaapt des daags en gaat in de schemering op buit uit, die voornamelijk uit insecten, regenwormen, naakte slakken, veldmuizen, kikvorschen, kleine slangen en vogels bestaat, terwijl hij ook ooft eet; hij vermeestert adders, zonder dat hun beet hem deert, en eet Spaansche vliegen, die bij andere dieren de hevigste pijnen teweegbrengen. De egel paart van einde Maart tot begin Juni; na zeven weken dracht werpt het wijfje 3 tot 6, zelden meer jongen, welke den volgenden zomer geslachtsrijp zijn.
Tegen den winter sleept hij stroo, hooi, mos bijeen, dat hij tusschen zijn stekels meevoert; hij maakt zich hiervan een leger, waarin hij een zeer diepen winterslaap houdt. Hij is gemakkelijk tam te maken en bewijst dan goede diensten als muizenjager en als verdelger van allerlei andere lastige en schadelijke gedierten. Zijn muskusachtige geur en zijn nachtelijke levenswijze maken hem aan den anderen kant tot een lastigen huisgenoot. Zijn hoofdvijanden zijn de vos en de uilsoort Bubo maximus. Zijn vleesch wordt door de Zigeuners gegeten, vroeger ook door de Spanjaarden tijdens de vasten; verschillende bestanddeelen van zijn lichaam golden in den loop der tijden als geneesmiddel; de Romeinen gebruikten zijn stekels als kaarden. De egel, een uitermate nuttig dier, dat overal bescherming behoorde te vinden, wordt tengevolge van allerlei bijgeloovige begrippen hier en daar nog heftig vervolgd.