Ebal, - thans dsjebel eslâmije (938 M.), een rotstop in het „gebergte van Efraim” d. i. de Z.-helft van ’t bergland van Samaria. Ten Z. van den E. ligt de berg Gerizim; in het dal tusschen beide ligt Nabloes (Néapolis, ’t oude Sichem). De N.-helling van den Ger. heeft talrijke bronnen; er groeien boomen; de Z.-kant van den E. is kaal. Mede daarom gold de Ger. voor den zegenberg (later stond hier de tempel der Samaritanen: Joh. 4, 20) en de E. voor den vloekberg.
Deze gedachte wordt verschillend uitgewerkt. Zegen en vloek worden „op Ger. en E. gelegd’’ (Deut. 11, 29); vgl. misschien Izaäks zegen over ’t land van Jakob, en zijn vloek over de bergen van Edom (Gen. 27, 28 en 39). Of: de Israëlieten moesten gaan staan: de helft op de Ger., de andere helft op den E. (Deut. 27, 12v.). Op E. werd een altaar opgericht; daarbij groote met witkalk gepleisterde steenen, waarop „alle woorden dezer wet” moesten worden geschreven (Joz. 8, 30-35).