Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2018

Drieëenheid

betekenis & definitie

Drieëenheid - (triniteit), de kerkelijke leer, volgens welke het ééne goddelijke Wezen in drie personen bestaat. De naam drievuldigheid is minder juist, omdat deze een uit drie personen samengesteld wezen doet vermoeden, evenmin drie-heid (trias) welk woord te weinig zegt. De leer der d. wil van geene samenstelling weten. Zij tracht juist de eenheid Gods te handhaven en daarbij de drie personen: Vader, Zoon en Geest, niet tot een vorm of klank te maken.

In het ééne wezen bestaan drie betrekkingen (relaties) of bestaanswijzen, niet maar voor ons menschelijk gevoel of ervaring, maar werkelijk, omdat God zich als zoodanig aan den mensch kenbaar maakt. Deze betrekkingen bestaan tusschen den Vader, die den Zoon eeuwig voortbrengt (genereert) en den Zoon, die door den Vader wordt voortgebracht, èn tusschen den Vader en den Zoon, die den Geest doen uitgaan (spireeren), en den Geest, die van Hen uitgaat. Met deze onderstelde levensvolheid en levensactie in God komen de woorden Vader, Zoon en Geest overeen. De drieëenheid wordt in tweeërlei zin opgevat: 1) oeconomisch (huishoudelijk) d. w. z. zooals zij zich in de huishouding der wereld openbaart: waarbij de Vader speciaal de Oorsprong, Schepper en Onderhouder van alles is; de Zoon de Verlosser van de zondige wereld, zooals Hij in Jezus Christus kenbaar is; de H. Geest de kracht, die den mensch geestelijk, innerlijk tot besef der verlossing brengt, hem vernieuwt en heiligt en van den mensch uit ook de wereld hervormt. Zoo is de Vader God boven ons: onze Schepper; de Zoon God voor ons: onze Zaligmaker; de H. Geest God in ons: onze geestelijke leidsman (vgl. 2 Cor. 13 : 13, de apostol. geloofsbelijdenis, Heid. Cat., VIII) Het ligt voor de hand, dat deze opvatting der drieëenheid, die in de namen zelve gegeven is, de openbaringsdrieëenheid, voor velen aannemelijk is, die haar achtergrond ontkennen of miskennen. Deze is 2) de immanente (inblijvende) drieëenheid, in zooverre in God zelven deze drievoudige werking als blijvend, eeuwig, d. i. niet alleen voor onze ervaring en ons besef, onderscheiden wordt. Deze leer van eene onderscheiding in God: drie-een, heeft vele bezwaren; maar de woorden: wezen en personen, worden slechts naar analogie van begrippen, die aan menschelijke toestanden ontleend zijn, op God toegepast, b. v. wezen staat bij ons tegenover verschijning, maar bij God niet; bedoeld is: God-zelf, zooals Hij als God, uit eigen hoofde, onafhankelijk is.

Persoon is bij ons een zelfstandig bestaande grootheid, eenindividu. Bij God worden de personen geacht relaties te zijn in hetzelfde wezen, dus niet los van elkaar, maar alleen onderscheiden in het kenmerkende van deze relaties: Vader-zijn, Zoon-zijn, Geest-zijn. — Ook is deze leer niet gevormd om eene verklaring te geven van het Opperwezen, zooals het is en werkt. Veeleer het tegendeel. Men wilde telkens eene foutieve verklaring afweren en vormde dus eene formule, die zoo goed mogelijk uitdrukt wat men wèl en niet bedoelde. Wijsgeerige motieven golden hierbij — althans aanvankelijk — niet; de leer der drieëenheid werd juist als mysterie bij uitnemendheid beschouwd — wèl religieuze. De drieëenheid is n.l. de bepaaldelijk Chr. leer, al moge zij in het O.T. hare voorbereiding en in de niet-Chr. godsdiensten zekere parabelen vinden, De oude Christenen zagen in Jezus den Zoon van God (Matth. 16 : 16), het goddelijke Woord vleesch geworden (Joh. 1 : 14). De hooge waarde hiervan lag voor hen in het feit, dat God niet slechts door de natuur, de geschiedenis, bepaalde begenadigde menschen (priesters, profeten) tot den mensch komt, maar dat God zelf mensch wordt in de verschijning van zijn Zoon. Daarop rustte hun geloof in de waarheid van Jezus’ prediking, in de volmaaktheid der door Hem teweeg gebrachte verlossing.

Daarom aanbaden zij Hem als God. Tegelijk echter bleven zij, mèt de Joden, monotheïsten, d. w. z. zij erkenden slechts één God, en achtten het goddeloos eenig schepsel naast of als God te aanbidden. Hoe dit te verbinden met de erkenning van Jezus als God en de aanbidding van Hem? Daarbij kwam, dat Jezus zelf was heengegaan en dat zij tóch zeker waren van Zijne tegenwoordigheid in den Geest, die, almachtig, in staat was den mensch te herscheppen, te heiligen, in de gemeenschap met Christus te houden. Hoe te denken over dien Geest, tenzij dan als God? Deze vragen gaven aanleiding tot allerlei opvattingen, waarbij óf de eenheid van God, óf de Godheid van Christus (en den Geest) óf beide dreigden te loor te gaan. Met beroep op Gods eenheid en monarchie boog men in twee richtingen af. Zie MONARCHIANEN. Of de Zoon (en de Geest) werd, als schepsel, 'afhankelijk gemaakt van den Vader, óf Hij werd (evenals de Geest) vereenzelvigd met den Vader, in het eerste geval (Arius) deed men den Zoon te kort en ontnam men aan het geloof den troost, dat God zelf zich aan de zondige wereld heeft medegedeeld, wat toch als het hart van het christendom gold. Men maakte weer scheiding tusschen God en mensch; en wérd Jezus aangebeden, dan was dit eigenlijk afgoderij.

In het tweede geval (Sabellius) deed men den Vader te kort en ontnam men het geloof zijn grondslag, dat God onderscheiden is van de wereld en zijne Majesteit niet aan worden, lijden, dood onderworpen is. Hier dreigde een vereenzelviging van God en mensch, die in strijd was met het beginsel van den christelijken ootmoed. — De leer der drieëenheid nu tracht beide uitersten te vermijden — door tegelijk de eenheid van God en de onderscheiding in God te handhaven. Zij beriep zich daarbij op de H. S., bepaaldelijk op het N. T., op den persoon, het werk en de prediking van Jezus (Matth. 11: 27, 26 : 63v,, Joh. 13—17), de prediking der apostelen (Rem. 1: 1—4, Hebr. Php. 2 : 5—11, 1 Joh.), de doopsformule (Matth. 28, 19) en de apostolische zegenbede (2 Cor. 13 : 13). De leer der d. gold sedert haar kerkelijke vaststelling vooral als de Christelijke leer bij uitnemendheid, al was er in opvatting van de betrekking tusschen de personen verschil tusschen de Oost- en de West-Kerk (de laatste voegde bij de verklaring in de Nicaenoconstantinopolitaansche belijdenis, dat de H. Geest uitgaat van den Vader, toe: en van den Zoon: filioque.) Deze leer werd ook een voorwerp van nadenken, vooral voor Athanasius en Augustinus, die haar psychologisch toelichtte: in den mensch onderscheiden wij: zijn, denken, willen; en ethisch: in de betrekking tusschen menschen onderscheiden wij: een, die bemint, een, die bemind wordt, de wederzijdsche liefde. Deze speculaties zijn voortgezet, vooral door de mystieken. De Hervorming nam de leer der d. over, maar legde aanvankelijk den nadruk op de praktische waarde ervan (oeconomische drieëenheid). Toch handhaafde zij de oude leer krachtig tegenover de z. g. anti-trinitariërs: tegenstanders van de drieëenheid, bepaaldelijk Servet, die in de richting van Sabellius ging, en in wien Calvijn vooral het pantheïsme, de vereenzelviging van God en schepsel, wraakte.

Later kwam de Ariaansche opvatting naar voren, bij de Socinianen en door het Deïsme, dat geen belang stelde in de innige gemeenschap van God en mensch, en van het geheimenis afkeerig was. In de 19e eeuw vooral verviel voor velen het oorspronkelijke motief van de leer der d., toen men Jezus opvatte als schepsel, mensch, mythe, symbool. Vandaar óf een openlijke verwerping van de Triniteit ter wille van de eenheid Gods: Unitariërs, òf eene handhaving van den naam, maar ter wille van de oeconomische Triniteit alleen, waarbij de immanente in het midden gelaten of ontkend wordt. Anderzijds is de Triniteitsleer wijsgeerig geëxploiteerd door Hegel en zijn school, ook in hare theologische vormen. De triniteitsleer is dan de uitdrukking voor het logische proces, dat verloopt volgens de termen: de idéé in zich rustend, zich naar buiten ontwikkelend, tot zich zelve terugkeerend (these-antithese-synthese). Maar het is gebleken, dat de D. zich wijsgeerig niet laat motiveeren. Ook heeft men in de niet-Christelijke godsdiensten analogien gezocht: in het Boeddhisme en elders, maar volgens Wundt (Mythus und Religion, blz. 539) „kan men de Christelijke Drieëenheid evenmin tot de Babylonische Goden-trias als tot de emanatiegedachte van de Indische theosophen en de Neo-platonisten herleiden, maar zij heeft wel haar naasten grondslag in de in de traditie levende persoonlijke belijdenis, dat Jezus de Zoon van God is.” Wil men dus de d. handhaven, dan geschiede dit op bijbelsch-religieuzen grondslag. Daarbij mogen de woorden en begrippen van onzen tijd anders zijn dan die der oude wereld, waarin deze formule werd gevormd en geadstrueerd, wat den zin betreft kan kwalijk eene andere uitlegging gegeven worden aan de oud-Christelijke belijdenis van den Zoon en den Geest van God.

De feestdag der D. werd door Paus Johannes XXII (1334) aan de kerk voorgeschreven te vieren op den eersten Zondag na het Pinksterfeest; het eerst komt zulk een feestdag voor in ’t begin van de 10e eeuw te Luik. J. Martineau, Essays, Reviews and adresses. Vol II; O. Söderblom, Vater, Sohn und Geist unter den Heiligen Dreiheiten und vor der relig. Denkweise der Gegenwart, 1909; E. Schräder, Zur Trinitätsfrage (Vorl.) 1912; A. H. van Bakel, Ontstaan en beteekenis van het leerstuk der Drieeënheid (Synthese, II, 1)1916; Fr. Kropatscheck, Die Trinität.

Ein Bericht ü. d. gegenwärtigen Stand der Frage (Bibl. Zeit-u. Streitfr. VI, 7)

< >