Doopsgezinden - Ook wel Mennonieten of Mennisten genoemd. Omstreeks 1530 begonnen zich van Oost-Friesland uit de Anabaptisten of Wederdoopers te verspreiden in de Nederlanden, al vertoonden zich hoogstwaarschijnlijk al vroeger reeds eenige sporen van deze beweging hier te lande. In het eerst waren zij niet bepaald revolutionnair, doch meer fantastisch gezind. Met het optreden van den Haarlemschen bakker Jan Matthijsz en de zijnen werden zij echter meer bepaald anarchistisch en hoewel zij een godsdienstig element handhaafden, dat zich zeer bepaald tegen de kerk met hare sacramenten en instellingen kantte, openbaarden zij zich in toenemende felheid als Anabaptisten van de daad, die aan de staatsorde zich niet stoorden en tegen wapengeweld niet opzagen.
Toen Jan Matthijsz en Jan Beukelsz., een kleermaker uit Leiden, sedert 1533 te Munster optraden met vele dweepzieke geestverwanten uit Holland, om daar het duizendjarig rijk te stichten en die stad als het hemelsche Sion tot hoofdstad uitriepen, sneuvelde de eerste bij een uitval tegen den verdreven bisschop van Munster, toen deze de stad belegerde. Jan van Leiden liet zich toen door zijne profeten tot koning uitroepen en voerde in dolzinnige uitgelatenheid en onder de verschrikkelijkste gruwelen de heerschappij totdat den 24 Juni 1535 de bloedige ondergang van zijn rijk een einde maakte aan zijne macht en de dweeperij zijner volgelingen. Onder zijne overgebleven aanhangers trad als reformator toen Menno Simonszn. op, vroeger pastoor te Witmarsum in Friesland, die door Obbe Philipsz gedoopt was en met de Anabaptistische beweging kennis gemaakt had, maar nooit tot hunne buitensporigheden vervallen was. Hij bracht nu de gematigder elementen onder hen bijeen, zuiverde hen van hunne excessen en kwam op voor de meer geestelijke beginselen van boete, doop der volwassenen, viering van het Avondmaal als gedachtenismaal, verbod van den eed, nalating van den krijgsdienst en toepassing van een letterlijke opvatting van sommige bijbelsche voorschriften. Zijne volgelingen, door de tegenstanders ook wel Wederdoopers of Anabaptisten genoemd, heetten later en nu nog gewoonlijk Doopsgezinden. Hij verkeerde eerst in Groningerland, reisde ook naar Friesland en Holland, werkte overal om gemeenten te stichten, strekte zijn reistochten steeds verder ook in Oost-Friesland uit, en oefende grooten invloed door zijne geschriften.
In de gemeenten der Doopsgezinden bleef zijn naam in hooge achting. Zij werden eerst veel vervolgd, maar in 1577 ontvingen zij door Prins Willem van Oranje godsdienstige en burgerlijke vrijheid. Onder hen heerschte nog al veel innerlijke verdeeldheid, die vooral in verband stond met hunne verschillende opvattingen over den ban en de mijding, terwijl er eerst tegen het einde der 18de eeuw een eind kwam aan hunne twisten en sektevormingen. Naar buiten kenmerkten zij zich meestal door eensgezindheid, door aanhankelijkheid aan hun gezindte, door hunne bekende gevoelens over den doop, den eed en den krijgsdienst, door hun particularistisch kerkbegrip, hun zin voor een practisch christendom en hun stellen van het leven boven het geloof en de leer. Een kerkgenootschap vormen zij niet, elke gemeente is autonoom; gelijk onder hen het socinianisme vroeger vele voorstanders vond en later het rationalisme, zoo tegenwoordig het modernisme, hoewel zij geen algemeen geldende geloofsbelijdenis hebben.
De Doopsgezinde gemeenten zijn onafhankelijk van eenig centraal bestuur. Iedere gemeente staat geheel op zich zelve, ieder afzonderlijk onder bestuur van een kerkeraad, die in de meeste gemeenten bestaat uit den leeraar of de leeraren en de opzieners. Deze opzieners dragen tevens zorg voor de armenverpleging, in welke betrekking zij den naam van diakenen dragen, terwijl zij hier en daar, wat het verstrekken van kleedingstukken aan behoeftigen betreft, worden bijgestaan door zusters der gemeente, die daartoe zijn aangesteld en diaconessen heeten. De leden van den kerkeraad worden bijna overal rechtstreeks door de gezamenlijke broeders en zusters gekozen. Hier en daar zitten ook vrouwen in den kerkeraad. In sommige gemeenten geschiedt de keuze van leeraren door den kerkeraad en eene door de leden gekozen beroepingscommissie; in zeer enkele vult de kerkeraad zich zelve aan.
Ook vrouwen zijn beroepbaar tot het leeraarsambt. Er is thans eene vrouwelijke leeraar werkzaam, nl. te Baard in Friesland (1917). De leeraren zijn geheel vrij in hunne prediking en zijn door geenerlei formulieren van onderteekening gebonden. Ten gevolge van deze volkomen vrijheid van elke gemeente zijn er velerlei afwijkingen in den eeredienst, bijv. in de keuze van gezangboeken, de indeeling van enkele deelen der godsdienstoefening, enz. Ook in de bepaling over de voorwaarden van toetreding tot de gemeente is iedere gemeente vrij en heerscht dus verscheidenheid, terwijl niemand verplicht is zich bij de gemeente aan te sluiten, in welke hij zijn burgerlijk domicilie heeft.
In Nederland zijn thans 122 Doopsgezinde gemeenten met 129 predikantsplaatsen. Het getal zielen bedroeg 31 Dec. 1909 volgens de toen gehouden volkstelling 64.245. Dit getal moet hooger gesteld worden, als men bedenkt, dat verscheidene Doopsgezinden er bezwaar tegen hebben, hunne kinderen, die nog niet gedoopt zijn en dus geen lid der gemeente zijn, als Doopsgezinden aan te geven.
Hoewel elke gemeente zelfstandig is, is toch iedere gemeente met andere vereenigd, vele zelfs sedert een paar eeuwen reeds, zoowel in geldelijke instellingen, emeritaatsfondsen en dergelijke, als in sociëteiten, ring of vereeniging. Zoo vormen alle gemeenten in Noord-Holland samen den Noord-Hollandschen ring; alle in Friesland de Friesche Sociëteit; alle in Groningen met Oost-Friesland, de Groningsche Sociëteit; al de overige gemeenten in Overijssel, Gelderland, Utrecht, Zuid-Holland, Zeeland en Noord-Brabant de Zwolsche Vereeniging. Iedere gemeente kan ieder oogenblik het verband, in zulk een ring, sociëteit of vereeniging gelegd, voor zoover het haar verbindt, weer opzeggen. Van al deze instellingen onderscheiden is de Algemeene Doopsgezinde Sociëteit, die in 1811 opgericht en te Amsterdam gevestigd is. Zij is eene vereeniging van 40 gemeenten, die aan behoeftige gemeenten, waar ook gevestigd, toelagen verleent tot de jaarwedden harer leeraren. Bovendien houdt zij de Kweekschool of het Seminarie te Amsterdam, dat in 1735 is opgericht en dienst doet tot opleiding van leeraren in de doopsgezinde gemeenten, in stand. Deze Alg. Doopsgez.
Sociëteit heeft geen gezag over de gemeenten, die lid van haar zijn, en evenmin over die gemeenten, welke finantieel door haar worden ondersteund. Haar bestuurders, door de contribueerende gemeenten gekozen, komen jaarlijks te Amsterdam bijeen om hare belangen te behartigen. Ook bij hen berust geenerlei gezag. Deze Sociëteit is echter het lichaam, aan hetwelk de Regeering, volgens Kon. Besl. v. 11 April 1825, hare voor de Doopsg. gemeenten bestemde aanschrijvingen richt. Behalve in Nederland heeft men Doopsgezinde gemeenten in Noord- en West-Duitschland, Rusland en Noord-Amerika, terwijl er ook in de Pfalz, Baden en Beieren Doopsgezinden zijn. Hier te lande bestaat eene „Doopsgezinde Vereeniging tot bevordering der Evangelieverbreiding in de Nederlandsche Overzeesche bezittingen”, welke 11 zendelingen heeft, van welke 7 op Java en 4 op Sumatra werkzaam zijn. — Zie over hen: H. Schijn, Historie der Protestante Christenen, die men Mennonieten of Doopsgezinden noemt. Amst. 1711; S. Blaupot ten Cate, Gesch. der Doopsgez. in Friesland, Leeuw. 1839; id. in Groningen, Overijssel en Oostfriesland, 2 dln.
Leeuw, en Gron. 1842; id. in Holland, Zeeland, Utrecht en Gelderland, 2 dln. Amst. 1847; Bibliotheca Reformatoria Neerlandica. Dl. II, V, VII, bewerkt door Dr. S. Cramer. ’s-Grav. 1903; Doopsgezinde Bijdragen. Jaarg. 1861-65, 1867-70; 1872 enz.; De artikelen van Dr.
S. Cramer over „Menno Simonsz” en over de „Mennoniten” in Real. Encycl. für prot. Theol. und Kirche, 3 Aufl. Tom. XII i. v.