Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2018

Doop

betekenis & definitie

Doop - 1) In het N. T., vertaling van het Gr. „baptismus”, dat onderdompeling, wassching beteekent. Het komt voor d. niet voor in het Gr. O. T. noch bij den heidenschen ritus. Het wordt in het N. T. gebezigd voor ceremoniele Joodsche wasschingen: Mark. 7:4, Hebr. 9:10, in overdrachtelijken zin, Mark. 10:38, Luk. 12:50, maar vooral in den bepaalden zin van d. Deze begint met Johannes den dooper, die denkelijk in aansluiting aan den doop van proselieten, die daardoor van alle oude heidensche smetten gezuiverd werden, op zinnebeeldige wijze van het zelfingenomen Joodsche volk hetzelfde eischte ten teeken van boetvaardigheid tegen de komst van het koninkrijk Gods.

Jezus liet zich ook door Johannes doopen, denkelijk als bewijs van solidariteit met zijn volk. Zelf doopte Hij niet in letterlijken zin, maar liet volgens het slot van Mattheus het doopbevel aan de gemeente na. Na de uitstorting van den Heiligen Geest treedt de Christelijke doop op den voorgrond. De doopformule van Matth. 28:19 is in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes. Over de uitlegging zoowel als over den oorspronkelijken vorm bestaat velerlei verschil. Bij de Apostelen hooren we van een doopen in den naam van Jezus. Het begrip „naam” heeft hier groote beteekenis. Ieder, die het geloof in Christus omhelsde, werd gedoopt.

Paulus doopte niet zelf, maar liet dit werk door anderen verrichten. Dikwijls lezen we van geheele gezinnen, die gedoopt werden. Men kan echter niet bewijzen, dat in die gezinnen al of niet kinderen waren. Bij den doop werd vooral gedacht aan de afwassching der zonden, aan een totaal wegdoen van het oude leven, een breken met het verleden, daar het ondergaan in het water als een dood was van den ouden mensch en eindelijk aan opstanding tot een nieuw leven, een ingelijfd worden in den herleefden Christus te zamen met zijn gemeente. De doop behoorde toen reeds tot de sakramenten der oudheid. Men overlade dit begrip niet op de wijze van de mysteriegodsdiensten, doch vervluchtige het evenmin door het als een bloot zinnebeeld op te vatten.

Het was voor den gedoopte een realiteit, een goddelijke werking, meer dan een voorstelling daarvan. Men doorleefde wat men onderging. Een eigenaardigen doop, die door Paulus vermeld, maar niet goedgekeurd werd, vindt men 1 Kor. 15:29 aangeduid. Dat een levende zich ten behoeve van een doode wil laten doopen, daarvan vindt men wel analogieën in het heidendom bij eenige mysteriën. Hier is de overeenkomst sterk met de magische opvatting van mysterie-godsdiensten en animisme. Vgl. G. Vellenga, De hl D. naar het N. T. 1901; W. Heitmüller, Taufe und Abendmahl im Urchristentum, 1911.

2) Doop (of doopsel zooals de R. K. uitdrukking luidt), als sacrament in de Christelijke Kerk de uitdrukking van hetgeen, blijkens reinigingsplechtigheden en gebruiken van allerlei aard, overal gevoeld wordt: de behoefte aan reiniging en daardoor aan gemeenschap met de Godheid. De Chr. d. rust op een bevel van Christus (Matth. 28:19) en is gebonden aan eene bepaalde formule. Bij den d. onderscheiden wij tusschen het teeken (d. i. de onderdompeling in of besprenkeling met water onder bijvoeging van de sacramenteele formule) en de beteekende zaak (d. i. de reiniging van zonden en de gemeenschap met God). Deze reiniging betreft niet alleen bepaalde zonden, maar de zonde in het algemeen, als zondige toestand beschouwd. Bij den kinderdoop geldt dit laatste uitsluitend: de kinderdoop onderstelt dus de z. g. erfzonde. De formule (In den naam, enz.) beteekent, dat de doopeling door den d. komt in de gemeenschap met Hem, wiens naam is Vader, Zoon en Geest, d.w.z., dat de doopeling God ontmoet in de hoedanigheid van Vader, die hem als kind aanneemt, van Zoon, die hem van zijne zonden verlost, van H. Geest, die hem innerlijk heiligt. Hiermede is de beteekende zaak reeds aangewezen: de volle gemeenschap met God, zoodat de doopeling God als Vader boven zich, als Verlosser voor zich, als heilig makenden Geest in zich heeft. De vraag is: wien geldt de doop? Van ouds werd men gedoopt op belijdenis van zonden (Matth. 3:6) en van geloof (Hand. 8:37).

Eerst gold de doop alleen volwassenen, hoofd voor hoofd. Maar toen de Chr. Kerk eenmaal bestond als een sfeer, waarin Christus woonde in den Geest, werden de kinderen, in dien kring geboren, niet als vreemden, maar als deelgenooten van die sfeer beschouwd. Zij hadden ook deel aan het verbond met Christus, dat niet slechts den enkele, maar de gemeente gold. En tegenover het oude, zondige leven, dat zij van hunne ouders erfden, stond het nieuwe, dat zij met hunne ouders ontvingen. Vandaar de kinderdoop en in verband daarmede het instituut van doopgetuigen, die voor het kind optraden. Hierbij werd in de R. K. Kerk en ook in de oude Luth. Kerk aan de doopsbediening op zich zelve de reiniging, de wedergeboorte en de ingieting der genade verbonden.

Het sacrament werkt op zich zelf als het verricht wordt (ex opere operato). De Wederdoopers verwierpen den kinderdoop geheel, omdat zij niet geloofden aan deze werking van den doop, buiten het besef en den wil. De Geref. wilden de zaligheid niet aan een teeken, als menschelijke handeling, binden maar aan Gods welbehagen, en achtten dus den d. niet volstrekt noodig, zoodat de nooddoop eigenlijk overbodig was. Vandaar dat de doop kon worden uitgesteld om in de openbare samenkomsten der gemeente te worden bediend. Bij deze opvatting ligt het eer voor de hand, dat de d. in waardeering verliest dan bij de andere (R. K. en Luth.), omdat de d. op zich zelf niets beteekent, als hij niet door het geloof blijkt van kracht te zijn. In vele Prot. kringen is de waardeering van den doop zeer verzwakt, vooral als het geloof aan de erfzonde is verflauwd. De d. is dan nog enkel eene plechtigheid, waardoor het kind aan God wordt opgedragen, in de Chr. gemeente opgenomen en waarbij de ouders zich verplichten tot eene goede opvoeding.

Het is eene wijding in het algemeen, zonder specifieken inhoud van reiniging en opname in het verbond met God. Dr. A. Kuyper leert, dat de d. de wedergeboorte onderstelt, en bestaat in eene bijzondere, niet anders te verkrijgen weldaad: de inlijving in het lichaam van Christus, of liever: in het geloof wordt de hebbelijkheid de drang ingeplant om niet op zich zelf te staan, maar zich één te voelen met het geheele lichaam van Christus. Bij al deze verschillen erkennen toch de verschillende Chr. Kerken elkanders doop, mits de d. op de gebruikelijke wijze is bediend. De geldigheid van den z. g. Ketterdoop en in verband hiermede de noodzakelijkheid van (her-)doop van door ketters gedoopten is lang een strijdpunt geweest in de oude Kerk.

De R. K. Kerk besliste, dat iedereen den d. geldig kan toedienen, als hij het uitwendig teeken maar juist aanwendt en de intentie heeft „ te doen, wat de Kerk doet”; daarbij behoeft hij niet aan de R. K. Kerk te denken. Vandaar is volgens de R. K. de geldigheid van den d. van de Protestanten op zich zelf niet twijfelachtig; zij kan het echter worden door het op redenen steunende vermoeden, dat de betreffende bedienaar het uitwendig teeken heeft veranderd. Niemand kan zich zelf geldig doopen. De kinderdoop bestaat overal, behalve bij de Doopsgezinden, Baptisten e. d., die, althans oorspronkelijk, den d. beschouwden als toegang gevend tot de gemeente der heiligen of geloovigen, dus in elk geval alleen voor mondigen. O. Scheel, Die Behandlung der Tauflehre in der modernen positiven Theologie, 1906; E. Cramer, Wiedergeburt und Kindertaufe 1901; T. Thompson, Offices of baptism and confirmation 1914.

< >