Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2018

Doelistenbeweging

betekenis & definitie

Doelistenbeweging - democratische beweging te Amsterdam in Augustus 1748, die tegen de bestaande oligarchie was gericht, en invloed van de burgerij begeerde op het stadsbestuur. Zij ontleende haar naam aan den Kloveniers-doelen (d. w. z. de oefenplaats der busschieters), waar de vergaderingen werden gehouden. Er was onder de Amsterdamsche burgerij tweeërlei strooming: een meer gematigde onder Daniël Raap; en een meer radicale onder Van Gimnig en Feitama. Men kleedde hetgeen men verlangde, in historisch gewaad, als bedoelde men herstel der oude, sedert lang veronachtzaamde burgerlijke vrijheden.

De radicalen hadden hun eischen geformuleerd in elf artikelen, waarin o.m. van herstel der oude gilderechten, van instelling van een door de burger-compagnieën gekozen krijgsraad, en van verkiezing van burgemeesters en schepenen door de burgerij gesproken werd. Het „rekest” van Raap c. s. was veel bescheidener; het verlangde in drie artikelen opdracht der posterijen aan den Prins; verbetering der misbruiken bij het begeven van ambten; herstel van de voorrechten der gilden, en benoeming van de hoofden der schutterij uit de burgerij buiten de regeering. In Amsterdam bleek de groote meerderheid voor het concept van Van Gimnig en de zijnen; met de moderaten ging, tot op zekere hoogte, het hof in Den Haag, dat door middel van zekeren Laurens van der Meer uit Rotterdam betrekkingen aanknoopte. Krachtige leiding ging er van niemand uit; zoo liep de beweging in het wilde. De Amsterdamsche regeering bood een lijdelijken tegenstand tegen de Doelisten; alleen op het punt der posterijen toonde zij zich tot toegeven bereid.

Eerst 2 September vertrok de Prins naar Amsterdam, nadat eerst de Staten van Holland hem opdracht hadden gegeven „alle middelen in het werk te stellen om Amsterdam weder in rust te brengen, en om desnoods de regeering te veranderen”, evenwel „zonder nadeel ten opzichte van de privilegiën”. Slechts noode ging Willem IV over tot het verzetten der wet (uit de kringen van den koophandel kwamen nu de nieuwe „patriciërs van 48”); onwillig stemde hij ook in het kiezen van een vrijen krijgsraad toe, die echter, zooals nader werd bepaald, niet mocht vergaderen, dan met voorkennis van de burgemeesters; van burgercontrôle op de regeering kwam op deze wijze dus niets. De beweging stierf ten slotte haar eigen dood; een kleine verandering van personen was haar eenig resultaat. De democratie beschouwde voortaan Oranje met wantrouwen.

< >