Dispersie - 1) (natuurk.), eigenlijk verstrooiing, wordt gebezigd in de leer van het licht, ter aanduiding van het verschil in breking, die lichtstralen van verschillende kleur (golflengte) in doorzichtige middenstoffen ondergaan. Valt een lichtbundel, waarin lichtstralen van verschillende kleur aanwezig zijn, b.v. op een glazen prisma, dan worden deze al naar gelang der kleur verschillend gebroken, en verkrijgen dientengevolge ongelijke deviaties, d. w. z. ze treden onder ongelijke hoeken uit. Wit licht wordt zoodoende gesplitst in een zeer groot aantal lichtbundels van verschillende kleur, die te zamen een spectrum vormen. Daarom wordt de d. ook wel kleurschifting genoemd.
Dit verschijnsel is het eerst door Newton waargenomen. Het minst breekbaar is het roode licht, waarvoor dus de deviatie het kleinst is, daarop volgen resp. oranje, geel, groen, blauw, indigo, violet. De violette stralen zijn de sterkst breekbare van het zichtbare spectrum. Het verschil der deviaties voor twee lichtstralen van bepaalde kleuren (b.v. rood en blauw) geeft eene maat voor de d. Behalve van den brekenden hoek van het prisma is deze in hooge mate afhankelijk van de middenstof, waaruit het prisma bestaat. Voor glas is de d. des te grooter, naarmate het meer lood bevat, en dientengevolge ook zwaarder is. Overigens zijn de verschillende d. voor verschillende andere doorzichtige vaste stoffen (kristallen), wat het zichtbare licht aangaat, niet zeer groot behoudens enkele uitzonderingen. Veel grooter zijn de verschillen in d. voor de vloeistoffen; bij enkele bereikt deze eene zeer hooge waarde (b.v. zwavelkoolstof, monobroom-naphtaline, kaneelaldehyd, enz.), terwijl weer andere (water, alkohol, aether, enz.) slechts eene geringe d. hebben. — Over het algemeen neemt de brekeningsindex toe met afnemende golflengte van het licht, dus van rood naar violet, in welk geval de d. normaal wordt genoemd. Daarentegen is er sprake van anomale d., wanneer de brekingsindex afneemt met afnemende golflengte.
Deze komt in het algemeen voor bij stoffen, die licht van bepaalde golflengten absorbeeren, die dus één of meer absorptiebanden vertoonen. Aan den rooden kant van zulk een absorptieband neemt de brekingsindex met afnemende golflengte sterker toe dan op eenigen afstand van den band en bereikt zoodoende eene abnormaal hooge waarde, terwijl aan de violette zijde van den band de brekingsindex zeer klein is en eveneens sterk toeneemt met afnemende golflengte. Binnen het eigenlijke absorptiegebied daarentegen neemt deze grootheid zeer snel af met afnemende golflengte; daar is dus de d. anomaal. Op eenigen afstand van den absorptieband (aan beide zijden) is de d. weer normaal. Zeer duidelijk is de anomale d. waar te nemen, wanneer b. v. licht uit de omgeving der absorptiebanden van natriumdamp eene breking in dien damp ondergaat. — De verschijnselen der d. kunnen tot op zekere hoogte eene verklaring vinden door aan te nemen, dat binnen het atoom aanwezige electronen trillingen kunnen uitvoeren om een vasten evenwichtsstand, waarbij de eigen trillingstijd bepaald is door de grootte der quasie-elastische kracht, waarmede ze naar hunnen evenwichtsstand worden teruggetrokken. Vallen hierop lichtstralen, dan worden ze tot medetrillen gebracht, waarbij ze opgedrongen trillingen uitvoeren met een trillingstijd gelijk aan dien van de invallende lichttrillingen. De voortplantingssnelheid van het licht is afhankelijk van het aantal medetrillende electronen en hunne trillingstijden, en blijkt ongelijk te zijn voor licht van verschillende golflengte, zoodat de brekingsindex hiervan afhankelijk is, hetgeen derhalve d. veroorzaakt. De amplitudo der opgedrongen trillingen is des te grooter, naarmate de trillingstijd van het invallende licht meer met den eigen trillingstijd van het electron overeenkomt.
Vallen de trillingstijden geheel samen, dan is de amplitudo een maximum, hetgeen gepaard gaat met absorptie, d. w. z. omzetting van de stralende energie in onregelmatige moleculaire warmtebeweging. Tevens kan op deze wijze de anomale d. in de nabijheid van een absorptieband op ongedwongen wijze worden verklaard. Ten slotte blijkt het, dat voor betrekkelijk lange golven (warmtestralen) de reeds door Maxwell afgeleide betrekking geldt, dat het quadraat van den brekingsindex gelijk is aan de diëlectrische constante. Door Hagen en Rubens werd de juistheid hiervan aangetoond. Intusschen hebben de nieuwere vorderingen van het wetenschappelijk onderzoek het waarschijnlijk gemaakt, dat deze eenvoudige voorstelling van medetrillende electronen niet geheel in overeenstemming met de werkelijkheid kan zijn, ofschoon voorloopig eene andere voorstelling ontbreekt. — Ook bij de draaiing van het polarisatievlak van het licht, zoowel de natuurlijke als de magnetische, spreekt men van d. en verstaat daaronder het verschil in draaiing voor verschillende kleuren. Over het algemeen neemt deze d. toe met afnemende golflengte; de d. heet dan normaal. Bij de magnetische draaiing van het polarisatievlak doen zich bij absorbeerende stoffen in de nabijheid van absorptiebanden vaak zeer samengestelde verschijnselen voor, die sterk afwijken van het normale gedrag der d.; vandaar heet deze dan anomaal.
2) (krist.), de spreiding van optische en ellipsoide-assen voor lichtstralen, van verschillende golflengte en kleur. De eerste komt voor bij alle tweeassige kristallen omdat het ellipsoide, dat als hulpfiguur dient bij de verklaring van de optische eigenschappen der kristallen, voor iedere kleur een eigen vorm heeft en de stand der optische assen uitsluitend daardoor bepaald wordt. D. der ellipsoide-assen is beperkt tot de kristallen der monokline en trikline stelsels. In het trikline stelsel is deze spreiding geheel willekeurig, daar hier de 3 assen van de hulpellipsoide voor iedere kleur wel loodrecht op elkaar moeten staan, maar de stand overigens aan geen symmetrie-voorwaarden behoeft te voldoen. In het monokline stelsel moet één van de ellipsoideassen samenvallen met de eenige symmetrie as van dit stelsel.
Al naar gelang dit is één der beide bisectricen dan wel de optische normaal, zijn 3 gevallen te onderscheiden. D. der opt. assen verraadt zich in het assenbeeld door het gekleurd zijn der hyperbooltoppen; d. der ellipsoïde assen bovendien door abnormale kleuring van de lemniscaten. De kleurverdeeling is bij trikline kristallen geheel onregelmatig; bij monokline kristallen symmetrisch ten opzichte van de verbindingslijn der hyperbooltoppen, wanneer de stompe bisectrix samenvalt met de symmetrieas (horizontale d.), symmetrisch ten opzichte van de lijn loodrecht op deze verbindingslijn, wanneer de optische normaal met de symmetrieas samenvalt (hellende d.) en symmetrisch ten opzichte van het middelpunt van het assenbeeld als de scherpe bisectrix samenvalt met de symmetrieas. Waarneming van ' d.-verschijnselen kan een hulpmiddel zijn bij de vaststelling van het assenstelsel van een kristal; in den regel is zij echter niet zeer sterk en vereischt nauwkeurige beschouwing en gevoelige waarnemingsmethoden.